Richtlijn: Zindelijkheid van urine en feces (2011)
Inleiding
Probleemstelling
Problemen met zindelijkheid voor urine en/of ontlasting komen veel voor op de kinderleeftijd en kunnen een grote impact hebben. Bij 5-jarigen komt bedplassen voor bij ongeveer 15%. Bij 4-7-jarigen komt broekplassen voor bij ongeveer 7% en de combinatie van broekplassen en bedplassen bij ongeveer 4% van de kinderen (Leerdam van, 2005). Op adolescente leeftijd is 2% van de mensen ’s nachts nog onzindelijk voor urine en op vol- wassen leeftijd is dat gedaald tot ongeveer 0,5% (Hirasing, 1997a; Leerdam van, 2005). Fecale incontinentie komt voor bij ongeveer 1-3% van de kinderen vanaf 4 jaar (Bulk-Bunschoten et al., 2008). In de adolescentie blijkt 15-30% van de kinderen met fecale incontinentie nog steeds klachten te hebben. Vaak is dit nog altijd het gevolg van chronische obstipatie (Staiano, 1994; Dommelen van, 2009; Voskuijl, 2006).
Onzindelijkheid is daarmee, vooral op de kinderleeftijd, een belangrijk psychosociaal probleem, terwijl het probleem dus kan blijven bestaan tot op de volwassen leeftijd (Hoag, 1971; Hirasing, 1997b; Tijen van, 1998; Butler, 2004; Everdingen-Faasen van, 2008). Niet zindelijk zijn kan een reden zijn voor pesten, maar ook voor niet meedoen met logeerpartijtjes, vanwege schaamte (Verhulst, 1993; Hirasing, 2002). Naast het psychologische effect op het welzijn van de kinderen en hun ouders bestaan ook maatschappelijke nadelen: een onzindelijk kind zorgt voor veel extra werk (onder andere wassen, schoonmaken, begeleiden) en ook voor extra kosten (onder andere voor luiers, nieuwe kleren, beddengoed en matrassen en vaker een beroep doen op medische zorg). Veel reguliere basisscholen zijn afwerend als een kind op de leeftijd van 4 jaar nog een luier draagt. Uit een studie blijkt dat een kind met obstipatie en fecale incontinentie in de VS per jaar 3 keer meer kost dan een kind in een referentiegroep (Liem 2009). Diverse studies tonen aan dat door begeleiding en verschillende behandelingen kinderen sneller zindelijk worden dan wanneer afgewacht wordt totdat het kind spontaan zindelijk wordt (Hirasing, 1996; Leerdam van, 2004; Glazener, 2004; Dommelen van, 2009). Het is daarom van belang zindelijkheidsproblemen vroegtijdig te signaleren en hierop de meest effectieve interventie toe te passen.
Zowel op de jonge leeftijd (0-4 jaar, via het consultatiebureau) als daarna (4-19 jaar, via de schoolgezondheidsdienst/GGD) kan de jeugdgezondheidszorg (JGZ) bij de preventie, signalering, voorlichting en behandeling een belangrijke rol spelen.
Door een analyse van de knelpunten in de praktijk en literatuuronderzoek zijn voor de verschillende leeftijdscategorieën de meest effectieve interventies voor zindelijkheidsproblemen van urine en feces bepaald. Deze zijn opgenomen in deze JGZ-richtlijn. De ontwikkeling van een JGZ-richtlijn moet voor uniformiteit in de preventie, signalering, voorlichting en behandeling zorgen (Wierenga-van der Hoeven, 2003; Leerdam van, 2005).
Doelstelling
De JGZ-richtlijnen worden ontwikkeld voor en door beroepsbeoefenaars in de JGZ. Ze hebben ten doel de kwaliteit van de zorg te verbeteren door doeltreffende en doelmatige preventieprogramma’s die gebaseerd zijn op bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek op uniforme wijze uit te voeren en toe te passen.
Afbakening
Deze JGZ-richtlijn is gericht op de preventie, signalering, voorlichting, behandeling en verwijzing van problemen met zindelijkheid voor urine en feces. Hoewel de richtlijn tot stand is gekomen na overleg met verschillende experts van binnen én buiten de JGZ, is het een richtlijn voor de JGZ voor de leeftijdsgroep 0-19 jaar. Verschillende onderdelen kunnen echter ook gebruikt worden door andere disciplines, zoals huisarts, kinderarts, kinderopvang en scholen. Het lichamelijk onderzoek naar medische oorzaken van onzindelijkheid is voorbehouden aan de jeugdartsen, maar ook de verpleegkundig specialist* preventie kan dit onderzoek geheel of gedeeltelijk uitvoeren. De jeugdverpleegkundige (0-19 jaar) en de doktersassistent (4-19 jaar) kunnen een rol spelen bij signalering, voorlichting en begeleiding. Vóór het starten van begeleiding dient de jeugdverpleegkundige na te gaan of het lichamelijk onderzoek door een arts eerder is verricht. De eindverantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de jeugdarts.
*Een verpleegkundig specialist is een verpleegkundige met een erkende, specifieke mastersopleiding en ervaring op expertniveau, die wordt ingezet op een omschreven groep patiënten/cliënten, die zij zelfstandig begeleidt/ behandelt. Care en cure worden met elkaar verenigd. In de JGZ houdt dat in het uitvoeren van alle consulten op het consultatiebureau.