Richtlijn: Zindelijkheid van urine en feces (2011)
4. Inleiding zindelijkheid feces, achtergrondinformatie
Uitgangsvragen
Definitie
- Wat is de definitie van fecale incontinentie? (* Obstipatie op zuigeling- en kinderleeftijd bij gezonde en mentaal geretardeerde kinderen.)
- Welke terminologie wordt hiervoor gebruikt?
- Klinische presentatie?
Prevalentie
- Wat is de prevalentie van fecale incontinentie (totale bevolking, opgesplitst in gezonde kinderen, leeftijd, mentaal geretardeerde kinderen, kinderen met syndromen (specifiek benoemen?)
a. Overdag?
b. ’s Nachts? - Wat zijn de gevolgen van fecale incontinentie (psychosociaal, kwaliteit van leven, werk, school, kinderdagverblijf) per type?
Oorzaken/etiologie
- Wat zijn de oorzaken van fecale incontinentie overdag/’s nachts? (* Welke alarm-/verwijssymptomen uit de anamnese en bevindingen bij lichamelijk onderzoek wijzen op een organische oorzaak van obstipatie?)
Preventie?
- Op welke wijze kan fecale incontinentie worden voorkomen?
- Welke preventiemaatregelen zijn er voor fecale incontinentie?
- Secundaire preventie en begeleiding en behandeling in de JGZ.
Diagnostiek
- Wat zijn de alarm-/verwijssymptomen bij fecale incontinentie (anamnese/lichamelijk onderzoek/uitingsvorm)? (* Welke alarm-/verwijssymptomen uit de anamnese en bevindingen bij lichamelijk onderzoek wijzen op een organische oorzaak van obstipatie?)
- Welke aanvullende onderzoeken zijn er op het gebied van fecale incontinentie in de JGZ beschikbaar (bijvoorbeeld anamnese, rectaal toucher)?
- Wanneer zijn aanvullende onderzoeken nodig? (* Wanneer zijn bloedonderzoek, manometrie en rectumzuigbiopt nodig bij kinderen met obstipatie om organische oorzaken uit te sluiten?)
- Wat is de aanvullende waarde van de onderzoeken?
- Welke aanvullende onderzoeken zijn er bij fecale incontinentie in de eerste en tweede lijn beschikbaar (nieronderzoek: laboratorium, echo, contrastfoto, buikoverzicht)? (* Wat is de aanvullende waarde van de hieronder genoemde onderzoeken in het stellen van de diagnose functionele obstipatie? Rectaal toucher (diagnostiek/ behandeling), buikoverzichtsfoto (diagnostiek/behandeling/prognose), markerstudie (diagnostiek/behandeling/prognose), echografie (diagnostiek).)
Definities verschillende vormen van niet zindelijk zijn voor feces
Fecale incontinentie is (onvrijwillig) ontlastingsverlies (in het ondergoed of in de luier) boven de leeftijd van 4 jaar. Dit kan overdag of ’s nachts plaatsvinden. Tot voor kort werden verschillende termen gebruikt, zoals encopresis en soiling. Dit leidde wereldwijd tot verwarring. In 2005 is consensus bereikt om alleen het begrip fecale incontinentie te gebruiken (Benninga, 2005). Deze definitie is opgenomen in de ‘Rome-III’-criteria, zie hieronder.
Een onderverdeling wordt hierbij gemaakt in:
a. Fecale incontinentie door een organische oorzaak (bijvoorbeeld neurologisch of gastro-intestinaal).
b. Fecale incontinentie door anorectale chirurgie (bij misvormingen, aangeboren of verworven).
c. Functionele fecale incontinentie:
- op basis van obstipatie;
- zonder fecesretentie, solitaire fecale incontinentie genaamd (deze kinderen verliezen ontlasting zonder dat ze symptomen van obstipatie hebben).
De diagnose obstipatie wordt gesteld aan de hand van de Rome III-criteria, waarbij ten minste twee van de volgende symptomen bij kinderen aanwezig moeten zijn. De JGZ-medewerker moet deze criteria kennen.
- Defecatiefrequentie ≤ 2 per week.
- Fecale incontinentie > 1 episode per week indien zindelijk.
- Ophouden van ontlasting.
- Pijnlijke of harde, keutelige defecatie.
- Grote hoeveelheid ontlasting in luier/toilet.
- Grote fecale massa in abdomen of rectum.
In thema 1 wordt nader ingegaan op de verschillende vormen en oorzaken.
De normale ontwikkeling van defecatie en zindelijkheid
Zindelijk zijn en een droge/schone luier/onderbroek houden zijn twee verschillende zaken. Droog/schoon gehouden worden kan met veel inspanningen van ouders al lukken onder de leeftijd van 1 jaar (Rugolotto 2008). Daadwerkelijk zindelijk zijn treedt veel later op (1,5-5 jaar). De mechanismen die betrokken zijn bij het proces van zindelijkheid voor ontlasting zijn zeer complex (Benninga, 2005; Kneepkens, 2002; Plas van der, 1998). Er spelen vele factoren een rol, zoals het vervoer van de darminhoud naar het rectum, de capaciteit van het rectum, de functie van het rectum, het anorectale gevoel, de functie van de anale sfincters (sluitspier) en de bekkenbodemspieren. Daarbij spelen ook rijping en psychologische factoren een rol. In het eerste trimester van de zwangerschap komt de neuromusculaire ontwikkeling van de darm grotendeels tot stand. De gladde spieren en het neuro-endocriene systeem van de darm, nodig om de darminhoud te kunnen voortbewegen, zijn lang voor het kind geboren wordt klaar. De innervatie (de zenuwvoorziening) en de contractiele activiteit van de darmen zijn echter pas rond de geboorte klaar.
Twee groepen spieren zijn belangrijk voor de zindelijkheid voor ontlasting: de interne en externe anale sfincters (kringspieren) en de spieren van de bekkenbodem. Defecatiedrang komt tot stand door de vulling van het rectum. De ontlasting komt in het rectum via de peristaltische bewegingen van de darm. Hierna treedt verandering in spierspanning en plaats op bij de sfincters en de bekkenbodemspieren, waarna door persen, waarbij de intra-abdominale druk verhoogd wordt, de feces naar buiten worden gewerkt. Hierna gaan de spieren weer terug naar hun oude posities. De defecatie, als daad, hangt ook samen met de mate van rijping van een kind en het ontwikkelen van bepaalde vaardigheden. Het duurt enige jaren om dit proces als kind onder de knie te krijgen. De controle over de defecatie gaat beginnen vanaf de leeftijd van 1 jaar. Daarna ontdekt een kind de vaardigheid van het beheersen van zijn bekkenbodemspieren. Bij dit ontwikkelen van het gevoel van beheersing speelt ook positieve feedback van de ouders een rol. Later is het enthousiasme van de ouders niet meer nodig, maar voelt een kind zich prettig bij het bewust defeceren. Voor de vierde verjaardag hebben kinderen dit proces meestal geleerd en eigen gemaakt tot een privédaad waar nauwelijks meer over nagedacht hoeft te worden.
Schematisch
Vulling van het rectum – aandrang – eventueel ophouden en gaan naar het toilet (de tijd van kunnen ophouden is afhankelijk van de dikte van de feces en van psychologische mechanismen bij het kind, zoals impulsiviteit) – defecatie op het toilet – verdwijnen van het aandranggevoel.
Consistentie van de feces
De consistentie van de ontlasting speelt een grote rol bij het tijdig tot stand komen van de zindelijkheid. Langdurige en ernstige obstipatie is de voornaamste factor die kan leiden tot het niet of pas na het vierde jaar zindelijk worden voor ontlasting.
Frequentie
De defecatiefrequentie is afhankelijk van de leeftijd, het voedingspatroon en ook van een genetische component. Bij ruim 90% van de kinderen zal de meconiumlozing binnen 24 uur na de geboorte optreden (48 uur bij prematuren). De rijping van het kind en het soort voeding dat een kind krijgt, bepalen voornamelijk de frequentie en de consistentie van de feces: borstvoeding geeft meestal een hogere defecatiefrequentie en een zachtere consistentie van de ontlasting dan kunstvoeding. De spreiding in de defecatiefrequentie bij borstvoeding is groter dan bij kunstvoeding. De frequentie van ontlasting neemt vanaf de geboorte af tot de leeftijd van 4-6 maanden (Hertog-Kuijl den, 2010). Als uitersten in de frequentie van ontlasting wordt in de eerste levensmaanden bij borstvoeding 10 keer per dag tot 1 keer per 10 dagen en bij kunstvoeding 3 keer per dag tot 1 keer per 3 dagen genoemd. Op de leeftijd van 4-6 maanden is het verschil in frequentie en consistentie van ontlasting tussen borstvoeding en kunstvoeding niet meer significant (tabel 4). Vanaf de leeftijd van 4 maanden gaan de meeste kinderen een defecatiepatroon ontwikkelen dat vervolgens vanaf de leeftijd van 3 jaar gedurende hun gehele leven redelijk constant blijft. Hierbij kan het patroon wisselen van 3 keer per dag tot 1 keer per 3 dagen. Consistentie en kleur zijn, hoewel afhankelijk van het voedingspatroon, ook redelijk constant voor ieder individu. Om inzicht in de consistentie van de ontlasting te krijgen, kan de Bristol-ontlastingsschaal en/of de Amsterdam stool scale voor zuigelingen worden gebruikt (Bekkali, 2009a). Zeker bij anderstalige cliënten kan dit handig zijn. Frequenties die duidelijk langdurig lager liggen dan de hierboven genoemde waarden kunnen als tekenen van obstipatie worden beschouwd.
Tabel 4 Defecatiefrequentie per leeftijd (Hertog-Kuijl den, 2010).
Leeftijd |
Def.freq. p. week |
Def.freq. p. dag |
0-3 maanden: |
||
• Borstvoeding |
5-40 |
2.9 |
• Kunstvoeding |
5-28 |
2.0 |
6-12 maanden |
5-28 |
1.8 |
1-3 jaar |
4-21 |
1.4 |
> 3 jaar |
3-14 |
1.0 |
Epidemiologie
De meeste kinderen worden tussen hun tweede en derde verjaardag zindelijk voor ontlasting (Plas van der, 1998; Largo, 1999). Meer dan 95% is voor de vierde verjaardag zindelijk voor ontlasting. Meisjes zijn eerder zindelijk voor ontlasting dan jongens. Fecale incontinentie werd internationaal waargenomen op 4-jarige leeftijd bij 1-3% van de kinderen. Onderzoek van de laatste jaren laat een toenemende prevalentie zien, zowel nationaal als mondiaal (Ginkel van, 2003; Blum, 2004; Largo, 1996). Fecale incontinentie komt in Nederland voor bij 1-4% van de kinderen ouder dan 4 jaar (Wal van der, 2005). Onderzoek onder 1583 leerlingen in West-Friesland toonde aan dat op 5-jarige leeftijd 2,2% onzindelijk was voor ontlasting (jongens 3,1%, meisjes 0,9%) (Hirasing, 1996). In een onderzoek in Amsterdam (2000-2003) bij schoolkinderen van groep 3 (5-6 jaar) en groep 7 (11-12 jaar) was de prevalentie respectievelijk 4,1% en 1,6% (Wal van der, 2005).
Bij ten minste 80% van de kinderen met fecale incontinentie is de incontinentie het gevolg van ernstige obstipatie. De ratio van voorkomen jongens/meisjes is bij deze vorm van fecale incontinentie 6:1 (Wal van der, 2005; Bellman, 1966; Loening-Baucke, 1996). Solitaire fecale incontinentie (zonder obstipatie) komt voornamelijk bij jongens voor (80-90%) (Voskuijl, 2006; Bongers, 2007b). Met de leeftijd neemt het aantal kinderen met fecale incontinentie af. Ondanks goede begeleiding/behandeling heeft 40% van de kinderen na 5 jaar nog steeds klachten (Ginkel van, 2003; Staiano, 1994; Keuzenkamp-Jansen, 1996). Op volwassen leeftijd blijkt 30% van de mensen die geleden hebben aan fecale incontinentie nog steeds defecatieproblemen te ondervinden.
Diversiteit
De leeftijd waarop ouders beginnen met de zindelijkheidstraining is niet voor alle culturen dezelfde (Benninga, 1994a; Plas van der, 1998). De tijdsinvestering die ouders aan de training willen of kunnen geven speelt hierbij een grote rol. Wereldwijd blijkt echter in alle culturen 90% van de kinderen bij 4 jaar zindelijk te zijn voor feces. Toch zijn er meer verschillen tussen bevolkingsgroepen: bij hetzelfde eetpatroon komt obstipatie meer voor bij blanke kinderen dan bij negroïde kinderen in de Verenigde Staten (Walker, 1985). In het onderzoek onder Amsterdamse schoolkinderen was in groep 7 de prevalentie lager voor Marokkaanse en Turkse kinderen (respectievelijk 2,3% en 2,2%) dan voor Nederlandse kinderen (3,5%) (Wal van der, 2005). Over de oorzaken van deze verschillen is weinig bekend. In hoeverre hierbij bijvoorbeeld sprake is van een taboe om incontinentie te melden is onbekend. Evenmin is bekend of het eetpatroon van Turkse en Marokkaanse kinderen, dat meer vet en meer suikers bevat, minder leidt tot obstipatie dan de Nederlandse eetgewoonten. Een andere mogelijkheid voor het verschil zou kunnen liggen in frequentieverschillen van ontlasting tussen verschillende bevolkingsgroepen.
In de JGZ moet juist ook bij kinderen van een andere etnische afkomst worden nagegaan of er onzindelijkheid voor feces bestaat en hoe de zindelijkheidstraining tot dan toe is verlopen. Bij afwijkingen in het defecatiepatroon moet van jongs af aan worden geadviseerd, behandeld of verwezen worden om het ontstaan van onzindelijkheid zoveel mogelijk te voorkomen.
Speciale groepen
Mentaal en meervoudig gehandicapte kinderen
In het speciaal onderwijs zitten meer kinderen met solitaire fecale incontinentie dan in het reguliere onderwijs. Exacte cijfers over voorkomen van fecale incontinentie bij mentale handicaps ontbreken (Veugelers, 2009). Fecale incontinentie bij meervoudig gehandicapte kinderen is vaak moeilijk vast te stellen omdat deze kinderen niet kunnen aangeven waar zij last van hebben en veelal incontinentiemateriaal dragen. Ook de hoeveelheid feces die geproduceerd wordt, is moeilijker vast te stellen. De aan de fecale incontinentie ten grondslag liggende obstipatie komt bij mentaal geretardeerde kinderen meer voor dan bij kinderen die een normale ontwikkeling doormaken (Clayden, 1992). Obstipatie werd gevonden in een aselecte populatie van Nederlandse kinderen met een IQ < 50 bij bijna 70% van de kinderen. Obstipatie was omschreven als minder dan 3 keer per week ontlasting of de noodzaak om meer dan 3 keer per week laxantia te gebruiken (Böhmer, 2001). Een definitie die niet geheel overeenkomt met de gangbare Rome IIIcriteria. De items ‘ophouden van ontlasting’ en ‘grote hoeveelheid ontlasting die het toilet kan verstoppen’ zijn items die lastig te objectiveren zijn bij kinderen met een verstandelijke beperking. Slechts 4% van deze kinderen is op de leeftijd van 4 jaar zindelijk voor ontlasting. Recent onderzoek onder kinderen (2-18 jaar) met een ernstige mentale en motorische handicap liet zien dat 57% obstipatie vertoonde en 55% laxantia gebruikte. Hierbij viel op dat ondanks medicatie 30% nog steeds geobstipeerd was (Veugelers, 2009). De oorzaak hiervan wordt toegeschreven aan het neurologische defect, maar ook aan de effecten van gebrekkige vochtinname, moeizaam eten en andere dieetgewoonten, zoals een lage vezelinname, en/of aan de immobiliteit. Obstipatie was gecorreleerd met immobiliteit, cerebrale verlammingen, het gebruik van anticonvulsieve medicatie, benzodiazepines, H2-receptorantagonisten en protonpompinhibitors, voedselweigering en een IQ < 35 (Böhmer, 2001).
Andere groepen
Er is weinig onderzoek naar het voorkomen van obstipatie of fecale incontinentie bij andere specifieke groepen kinderen. Een onderzoek vermeldt het meer voorkomen van obstipatie bij kinderen met autisme. Langdurig geïmmobiliseerde kinderen (bijvoorbeeld kinderen met de ziekte van Duchenne) hebben een grotere kans op obstipatie dan hun meer bewegende leeftijdsgenootjes. Van ex-prematuren en vooral dysmaturen bestaat ook het idee dat deze groep eerder en vaker obstipatie, maar ook vaker fecale incontinentie ontwikkelt. Dit is gebaseerd op ‘expert opinie’.
Etiologie
In onderstaand overzicht wordt een indeling in oorzaken gegeven. Er wordt niet nader ingegaan op deze oorzaken, hiervoor wordt verwezen naar handboeken. Overzicht oorzaken (The Paris Consensus on Childhood Constipation Terminology Group (Parijse consensus van de constipatieterminologiegroep voor kinderen), Benninga, 2005):
Structurele afwijkingen aan anus, rectum, colon of dunne darm:
- Anale stenose.
- Anorectale malformaties (imperforate anus, anterior ectopic anus, anterior located anus).
- Aganglionosis en/of abnormale plexus myentericus:
a. congenitaal – ziekte van Hirschsprung;
b. verworven – ziekte van Chagas;
c. ‘pseudo-obstructie’. - Idiopathisch megarectum en megacolon.
- Pijnlijke afwijkingen aan de anus (fissuur, dermatitis).
- Colonstrictuur (darmontstekingen, necrotiserende enterocolitis).
- Coeliakie.
Niet geassocieerd met structurele afwijkingen of lichamelijke afwijkingen:
- Dieetfouten (dieet met te weinig vezels, excessief gebruik van koemelk).
- Weinig drinken.
- Laagcalorisch dieet.
- Symptomen van het ‘irritable bowel syndrome’.
- Chronische retentie van feces.
- Zwangerschap.
- Mentale retardatie.
Secundair aan afwijkingen buiten de darm:
- Endocrinologisch, metabool en toxisch
a. Hypothyreoïdie.
b. Hypercalciëmie.
c. Diabetes mellitus/insipidus.
d. Infantiele renale acidose.
e. Hypokaliaemie, hyponatriaemie.
f. Uremie.
g. Porfyrie (stofwisselingsziekte).
h. Infantiel botulisme. - Neurologisch
a. Schade aan sacral outflow of ruggenmerg.
b. Afwijkingen aan het czs (waaronder cerebrale parese).
c. Polyneuritis.
d. Congenitale amyotonie. - Bindweefselafwijkingen
a. Systemische sclerosis.
b. Lupus erythematodes.
c. Neurofibromatose.
d. Cystische fibrosis. - Psychologisch
a. Depressie.
b. Anorexia nervosa.
c. Seksueel misbruik. - Moeilijkheden met defecatie
a. Bewust ophoudgedrag.
b. Ontkenning van aandrang.
c. Afwijkingen aan buikspieren:
I. Prune-belly-syndroom.
II. Postgastroschisis.
III. Abdominal chirurgie.
d. Verstoorde musculaire innervatie:
I. Spina bifida.
II. Meningomyelocele.
III. Ruggenmergtumoren.
e. Hypotonie:
I. Downsyndroom.
II. Poliomyelitis.
III. Ziekte van Duchenne. - Bijwerkingen van medicijnen en toxinen
a. Anaesthetica.
b. Antacida (calcium- en aluminiumbestanddelen).
c. Anticholinergica.
d. Anticonvulsantia.
e. Antidepressiva.
f. Bariumsulfaat.
g. Bismuth.
h. Diuretica.
i. Heemverbindingen (ijzer).
j. Metaalintoxicatie (lood, kwik).
k. Opiaten.
l. Vincristine.
Naast medische oorzaken zouden ook psychologische oorzaken ‘een rol kunnen spelen bij’.
Functionele fecale incontinentie
1. Op basis van obstipatie
Van functionele incontinentie is sprake als geen tekenen van infectie, anatomische, metabole, endocrinologische of neoplastische (nieuwvorming, kanker) afwijkingen aantoonbaar zijn (zie overzicht hierboven). Maar liefst 80% van de fecale incontinentie ontstaat op basis van obstipatie. Nader onderzoek heeft aangetoond dat sprake is van een normaal aandranggevoel bij 80% van de kinderen met ernstige obstipatie (Voskuijl, 2006). Waarschijnlijk is bij kinderen met obstipatie bijna altijd sprake van ophoudgedrag, waardoor de defecatie uitgesteld wordt. De ontlasting wordt harder en de defecatie wordt pijnlijker. Deze pijn leidt weer tot zo lang mogelijk ophouden. Lukt het ophoudgedrag niet meer, dan ontstaat de incontinentie, in dit geval ook overloopdiarree genoemd. De ‘echte’ defecatie, waarbij een enorme hoeveelheid moeilijk weg te spoelen ontlasting wordt geproduceerd, is vaak pijnlijk. Na de productie van de grote hoeveelheid ontlasting ontstaat een periode van minder overloopdiarree, die met het toenemen van de fecesretentie (vasthouden van ontlasting) weer verergert. De periode met de fecesretentie leidt tot verminderde eetlust en buikpijn. Deze verschijnselen verdwijnen voor een korte periode na de productie van de enorme hoeveelheid ontlasting (Benninga, 1994b, 2004; Baker, 1999).
De diagnose obstipatie wordt gesteld aan de hand van de Rome III-criteria, waarbij ten minste twee van de volgende symptomen bij kinderen aanwezig moeten zijn. De JGZ-medewerker moet deze criteria kennen.
|
Een nadeel van de Rome III-criteria is dat het effect van het opstellen van deze criteria op de prognose en behandeling van functionele obstipatie nog onderzocht moet worden. Ook dient onderzocht te worden of deze criteria toepasbaar zijn op de verschillende patiëntengroepen zoals pre- en dysmaturen en bij kinderen met een verstandelijke beperking. De volgende klinische presentaties van obstipatie zijn bekend:
Tabel 5 Klinische presentatie van obstipatie.
Symptoom | Percentage (%) |
Fecale incontinentie | 75–90 |
Defecatiefrequentie < 3 per week | 75 |
Grote hoeveelheid feces | 75 |
Persen tijdens defecatie | 35 |
Pijnlijke defecatie | 50–80 |
Benen kruisen/aanspannen | 35–45 |
Buikpijn | 10–70 |
Opgezette buik | 20–40 |
Anorexia | 10–25 |
Overgeven | 10 |
Slechte eetlust | 25 |
Urine-incontinentie/urineweginfectie | 30 |
Psychologische problemen | 20 |
Bevindingen bij lichamelijk onderzoek | Percentage (%) |
Abdominale fecesmassa | 30-50 |
Anale prolaps | 3 |
Fissuren/hemorrhoŅden | 5-25 |
Rectale fecale impactie | 40-100 |
De klinische presentatie laat verschillen zien tussen jonge kinderen en adolescenten.
Symptoom |
Jonge kinderen |
Adolescenten |
Komt vaker voor bij |
Jongens |
Meisjes |
Eerste presentatie |
Overgang van borst- naar kunstvoeding, tijdens toilettraining, begin met school |
Adolescentie |
Fissuren |
Regelmatig |
Zelden |
Bloedverlies |
Regelmatig |
Zelden |
Defecatiegedrag |
Ophouden |
Persen |
Fecale incontinentie |
Vaak |
Minder frequent |
Urine-incontinentie |
Vaak |
Minder frequent |
Rectale fecale impactie |
Vaak |
Minder frequent |
De overgang van borstvoeding naar kunstvoeding bij baby’s kan tijdelijke defecatieproblemen geven, die soms het begin vormen van obstipatie. Dit zou veroorzaakt worden door het hogere eiwitgehalte in de kunstvoeding in vergelijking tot borstvoeding, wat voor de excretie door de nieren meer vocht vraagt. Het is een tijdelijk aanpassingsprobleem, wat wel een uitleg tevoren aan de ouder verdient.
Het bewuste of onbewuste ophoudgedrag op de peuterleeftijd lijkt een belangrijke oorzaak in het ontwikkelen en het in stand houden van obstipatie. Ophoudgedrag kan voorkomen op basis van eerdere pijnlijke defecaties (anale fissuren, grote hoeveelheid ontlasting). Dit secundaire ophoudgedrag leidt tot uitrekking van het rectum en daardoor tot minder aandranggevoel. Ook angst voor een vreemd toilet of zich geen tijd gunnen voor defecatie kan leiden tot een primair ophoudgedrag met hetzelfde gevolg. Het geven van extra vezels blijkt geen nut te hebben als het dieet al voldoende vezels bevat (Mooren, 1996).
Bijzondere tijdelijke vormen van obstipatie op jonge leeftijd die geen behandeling behoeven zijn:
- Borstvoedingsobstipatie.
Het mechanisme van deze vorm van obstipatie is onbekend. Sommige borstgevoede kinderen hebben in de eerste levensmaanden enige tijd een ontlastingsfrequentie van 1 keer per 10 dagen. Zij hebben geen last bij defecatie en zijn verder goed gezond.
- Infant dyschezia.
Obstipatie tussen 0-6 maanden bij verder gezonde baby’s, wat gepaard gaat met 10 minuten hard persen en huilen voor een defecatie. De symptomen beginnen in de eerste levensmaanden en verdwijnen spontaan na enkele weken (Hyman, 2006).
Een volledig gericht lichamelijk onderzoek moet bij elk kind met obstipatie gebeuren. Naast het onderzoeken van de buik moet er altijd naar de anus worden gekeken om te zien of er fissuren zijn, peri-anale feces of peri-anale roodheid, littekens bij de anus, hemorroïden en om vast te stellen of de anus openstaat. Bij ongeveer 5% van de kinderen met obstipatie op jonge leeftijd wordt een organische oorzaak voor de obstipatie gevonden, zoals de ziekte van Hirschsprung, cystic fibrosis, misvormingen aan darm of anus of hypothyreoïdie. Zie voor een uitgebreide differentiaaldiagnose het overzicht in thema 1.
Voorkomen
In systematic reviews wordt de prevalentie van obstipatie op kinderleeftijd gesteld van 0,7 tot 29,6% in westerse en niet-westerse landen (Berg van den, 2006). Amerikaans onderzoek toonde aan dat 3% van de kinderen die verwezen zijn naar een kinderarts obstipatie heeft. Bij kinderen met cerebrale parese of autisme wordt obstipatie gerapporteerd bij 26-74%. Bij extreme dysmaturen < 750 gr ligt dit percentage op 32%.
2. Solitaire fecale incontinentie
Kinderen met solitaire fecale incontinentie, voornamelijk jongens, hebben een normale defecatiefrequentie en een normale consistentie van de ontlasting. Bij lichamelijk onderzoek worden geen tekenen van obstipatie gevonden. Het onvrijwillige ontlastingverlies treedt meestal 1 keer per dag op, aan het einde van de dag, tussen het uit school komen en naar bed gaan, op weg van school naar huis, achter de pc of tijdens het buitenspelen. Deze kinderen verwaarlozen of negeren waarschijnlijk hun aandranggevoel. Bij doorvragen blijkt dat zij de eerste ontlasting laten lopen, waardoor het aandranggevoel verdwijnt, en pas later naar het toilet gaan om te defeceren. Van verminderde eetlust of buikpijn is geen sprake. Opvallend is dat kinderen met deze vorm van fecale incontinentie vaker dan normaal last hebben van urine-incontinentie (Voskuijl, 2006). Ouders zoeken voor deze vorm van fecale incontinentie later hulp dan bij fecale incontinentie op basis van obstipatie (Bongers, 2007b). Het onderliggende mechanisme van solitaire fecale incontinentie is grotendeels onbekend. In de literatuur zijn elkaar tegensprekende ideeën beschreven, zoals: een verstoorde gastro-intestinale motiliteit en gastro-intestinaal gevoel, genetische aanleg, een psychologische stoornis of een psychiatrisch ziektebeeld. Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om een multifactoriële stoornis (Bongers, 2007b).
Hoewel bij beide vormen van functionele fecale incontinentie afwijkend gedrag, gemeten met de Child Behaviour Checklist (CBCL) en de voor Nederland gevalideerde SDQ (Widenfelt, 2000), meer voorkomt dan in de algehele populatie (of hierbij sprake is van oorzaak of gevolg is onduidelijk), valt op dat 40% van de kinderen met solitaire fecale incontinentie speciaal onderwijs volgt.
Referenties
Zie referentielijst.