Richtlijn: Taalontwikkeling (2018)

Onderbouwing

Uitgangsvragen

  • Zijn de woordenschat, grammatica, verstaanbaarheid of pragmatiek van kinderen beter als zij < preventief advies / preventieve interventie > krijgen in vergelijking met geen < preventief advies / preventieve interventie >?
  • Zijn de woordenschat, grammatica, verstaanbaarheid of pragmatiek van risicokinderen of kinderen bij wie een vermoeden van taalachterstand bestaat beter als zij < preventief advies / preventieve interventie > krijgen in vergelijking met geen < preventief advies / preventieve interventie >?
  • Zijn de woordenschat, grammatica en verstaanbaarheid van kinderen met een taalachterstand beter als zij < preventief advies / preventieve interventie > krijgen in vergelijking met geen < preventief advies / preventieve interventie >?

Methode

Voor de beantwoording van de uitgangsvragen is voor een gemengd evidence-based/practice-based benadering gekozen. Hiervoor is er eerst gezocht naar meta-analyses, reviews en primaire studies die betrekking hebben op preventie van taalachterstand. De gebruikte databases en de bijbehorende termen zijn te vinden in de verantwoording van deze richtlijn. Het doel van uitgangsvragen is om preventieve adviezen en interventies voor taalachterstand te inventariseren in bestaande wetenschappelijke onderzoeken te inventariseren en de resultaten van het gebruik van de gevonden adviezen en interventies te vergelijken met de situatie waarin geen advies of interventie wordt toegepast. Als relevante uitkomsten werden daarbij genomen effecten op het terrein van woordenschat, grammatica, verstaanbaarheid of pragmatiek. Zowel onderzoeken die werden uitgevoerd in de algemene populatie als onderzoeken die betrekking hebben op risicokinderen werden meegenomen. Omdat per interventie hooguit één studie van hoge kwaliteit beschikbaar was werden geen GRADE tabellen opgesteld. De studies zijn wel volgens de GRADE systematiek beoordeeld. Resultaten van het systematisch literatuuronderzoek zijn aangevuld met praktijkervaring van leden van het projectteam en de werkgroep.

Kwaliteit

Voor de beantwoording van de uitgangsvragen geven we hieronder een overzicht van het onderzoek dat gedaan is naar de effecten van algemene advisering en interventies op het gebied van taal of taal-stimuleringsprogramma’s bestemd voor de algemene populatie. Er werd één meta-analyse gevonden die effecten van interactief voorlezen op de taalontwikkeling bekijkt, één meta-analyse naar de effectiviteit van oudergerichte taalinterventie, één meta-analyse naar de effectiviteit van Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) en één naar de effectiviteit van individuele logopedie op de taalontwikkeling (respectievelijk Mol, 2008; Roberts, 2011; Fukkink, 2015; Law, 2004). Veel primaire studies zijn van buitenlandse origine waardoor niet duidelijk is in hoeverre de uitkomsten ook geldig zijn voor Nederland. De wetenschappelijke kwaliteit van de gevonden studies is bovendien doorgaans zwak: onderzoeksgroepen zijn klein (

Onderbouwing

In onderstaande tekst zijn stukken die de resultaten van onderzoek beschrijven in een kader gezet. De overige delen zijn gebaseerd op praktijkervaring van leden van het projectteam en de werkgroep.

Ouders die zich zorgen maken, bijv. over de taalontwikkeling, willen in de eerste plaats gehoord worden door de professional (zie JGZ-richtlijn Opvoedingsondersteuning). Indien mogelijk kan de JGZ zorgen wegnemen en is er ruimte voor uitleg en advies. Bij aanhoudende twijfel is stimulering van de taalontwikkeling aangewezen. In samenspraak met de ouders kan een preventief werkend logopedist worden ingeschakeld.

Voorlichting over taalontwikkeling

In de JGZ wordt met behulp van het Van Wiechenonderzoek de taalontwikkeling van alle kinderen gemonitord. Op basis van professionele observaties en wat ouders vertellen geven JGZ-professionals voorlichting aan ouders over de taalontwikkeling en hoe die normaal verloopt, zie Bijlage 7 en Thema 1: Normale en afwijkende taalontwikkeling). Voor professionals, heeft het NCJ samen met experts een schema Ontwikkelingsaspecten en Omgevingsinteractie voor baby’s (0-1 jaar) en voor peuters (2-4 jaar) ontwikkeld om ook de andere ontwikkelingsdomeinen te betrekken. Dit is te vinden op www.NCJ.nl.  
De Van Wiechen filmpjes kunnen ook worden gebruikt als voorlichtingsmateriaal, waarbij ouders zelf een goede indruk kunnen krijgen van de (taal)ontwikkeling van hun kind*.

*Toevoeging 2023

Strategieën voor ouders

Voor ouders zijn er bij deze richtlijn folders met tips voor taal en voorleestips beschikbaar.

(Interactief) voorlezen

Een veel gebruikte methode om actief taalgebruik te stimuleren is interactief voorlezen. Bij interactief voorlezen speelt het kind een actievere rol in vergelijking met de traditionele, luisterende rol bij voorlezen (Huebner, 2005; Slaughter, 2007). Tijdens het interactief voorlezen creëert de ouder gesprekjes met het kind door het stellen van open vragen en door het herhalen en uitbreiden van de reacties van het kind (Lever, 2011).

Onderzoek naar effectiviteit van voorlezen en interactief voorlezen
In een Amerikaanse studie is de effectiviteit onderzocht van een programma waarbij een arts de ouders ondersteunt bij het voorlezen: Reach Out and Read. Vanaf het moment dat het kind 6 maanden oud is tot de leeftijd van vijf jaar geeft de arts bij elk consult een voorleesboek aan de ouders, de arts leest het boek voor, bespreekt hoe het voorlezen thuis gaat en geeft adviezen. De interventie is in verschillende kleine studies onderzocht en laat aanwijzingen voor positieve effecten zien, zowel op voorleesgedrag van ouders als op taalontwikkeling van kind, ook bij kinderen met een lage sociale status en tweetalige kinderen (Zuckerman, 2010; Needlman, 2004). Mol (2008) heeft een meta-analyse gedaan naar de effecten van interactief voorlezen op de taalontwikkeling van kinderen: de uitkomsten van 16 internationale studies onder twee- tot vijfjarigen werden samengevoegd. De gemiddelde effectgrootte in deze studies bleek middelgroot: Cohen’s d was .59 (p<.001). Kinderen leerden tijdens interactieve voorleessessies tien tot 18 procent meer woorden dan tijdens het voorlezen waarbij enkel passief geluisterd wordt (Smeets, 2012). Verder leerden kinderen tijdens het interactief voorlezen nieuwe betekenissen voor bekende woorden en ze leerden de wereld om zich heen beter te begrijpen. Maar niet alle kinderen profiteerden in gelijke mate. Interactief voorlezen bleek minder effectief in gezinnen waar weinig ervaring is met boeken. Verder bleek het effect van interactief voorlezen kleiner bij vier- tot vijfjarige kinderen in vergelijking met twee- tot driejarige kinderen. Colmar (2014) onderzocht in Australië of interactief voorlezen effectief kan zijn voor kinderen uit gezinnen met een lage SES. In de studie participeerden 36 kinderen: 23 kinderen met een taalachterstand en 13 kinderen zonder. Ouders van 11 kinderen met taalachterstand volgden een training ‘interactief voorlezen’. Analyses lieten zien dat de kinderen van wie de ouders de training hadden gevolgd, grotere vooruitgang boekten op zowel taalbegrip als taalproductie (Cohen’s d >0,80). In de controlegroep was geen verandering in taalontwikkeling zichtbaar. De onderzoekers concludeerden dat kinderen uit achterstandsgroepen kunnen profiteren van interactief voorlezen, als hun ouders voldoende training en ondersteuning daarbij krijgen. In de Verenigde Staten zijn goede resultaten geboekt met huisbezoeken bij ouders met een kind jonger dan één jaar. In een studie van Smith (2011) kregen ouders en kinderen op de leeftijd van zes maanden een huisbezoek. Een getrainde logopedie-assistente geeft bij dat huisbezoek de ouders adviezen over 1) normale taalontwikkeling; 2) positieve invloed van goede interactie ouder-kind voor taalontwikkeling; 3) informatie over interactie strategieën die een positieve invloed hebben op de taalontwikkeling van het kind; 4) activiteiten voor ouders, zoals voorlezen en liedjes zingen. Bovendien kregen ouders allerlei materialen. De interventiegroep bevatte 46 ouder-kind paren tegenover 87 ouder-kind paren in de controlegroep die niet bezocht werden. De interventie lijkt een positief effect te hebben op woordenschat op tweejarige leeftijd. De kinderen uit de interventiegroep kenden volgens hun ouders 31 woorden, uit de controlegroep 25 woorden (F(1,128)=4,859, p=0.029). Hoewel de interventie veelbelovend lijkt, zijn er ook methodologische beperkingen: ouders rapporteerden over de woordenschat van hun eigen kind, de onderzoeksgroepen waren klein en er was geen aselecte toewijzing aan de interventie- of controlegroep.
 

Educatieve activiteiten

Praktisch gezien kan de JGZ ouders ook wijzen op mogelijkheden voor het samen kijken naar educatieve programma’s op tv en educatieve websites, gebruik luisterboeken, apps en computerspelletjes die de ouder samen met het kind kan doen, het belang van verhalen vertellen, samen luisteren naar liedjes, spelen van (woord)spelletjes etc.. Daarnaast kan aan ouders worden geadviseerd lid te worden van de lokale bibliotheek (veelal gratis voor kinderen) en kan worden gewezen op activiteiten van bijvoorbeeld de lokale bibliotheek (Boekstart/boekenpret) en van bijvoorbeeld Vluchtelingenwerk.

Ouder-kind interactie

Een veelgebruikte methode voor ouders om de actieve taal van het kind te stimuleren is de methode waarbij eerst inzicht gekregen wordt in het niveau en de interesses van het kind door het goed te volgen en rustig te kijken en te luisteren naar het kind waarna ouders zelf actief meespelen en meepraten. Ouders passen zich aan de spreekinitiatieven van het kind aan bijvoorbeeld door het na te doen (dezelfde bewegingen en geluiden maken als het kind), door te ‘vertalen’ (zeg het zoals het kind het zou zeggen als het dat kon), door woorden toe te voegen, door te praten over datgene wat het kind ziet of mee bezig is, vragen te stellen en door beurten te nemen en te geven. Taal kan dan toegevoegd worden door bijvoorbeeld ontbrekende woorden aan te bieden, foute zinsconstructies of vervoegingen van het kind goed te herhalen en zinnen langer te maken. Zie ook Tabel 4.1.

Onderzoek naar effectiviteit van interventie door ouders
Interventie door ouders lijkt een effectieve interventie te zijn voor kinderen (18-60 maanden) met een taalachterstand. Dit is de conclusie afkomstig uit de meta-analyse (18 geïncludeerde studies) van Roberts (2011). In de onderzochte interventies werden verschillende algemene strategieën door ouders (bijv. beurtnemen, ‘modeling’, ‘recasten’, uitbreiden, ‘focused stimulation’) gebruikt. Ongeveer de helft van de geïncludeerde studies onderzocht het Hanen ouderprogramma, waarvan deze strategieën ook onderdeel zijn. Er werden positieve effecten gevonden op zowel taalproductie als taalbegrip, met name in studies waarbij de controlegroep geen interventie kreeg. Effectgroottes (Hedges’ g) varieerden van 0.35 (klein effect) voor taalbegrip tot 0.82 (groot effect) voor taalproductie. Zes van de zeven taal uitkomstmaten waren positief significant. Uit deze review bleek ook dat ouders de aangeleerde strategieën ook daadwerkelijk gebruikten: ouders die getraind waren, waren responsiever (g=0.72, groot effect) en gebruikten taal passend bij het taalniveau van het kind (g=0.38, klein-gemiddeld effect). In recentere studies worden deze bevindingen bevestigd (Wallace, 2015; Roberts, 2015; Buschmann, 2015; Kruythoff, 2016). Voorlichting en adviezen aan ouders van meertalige kinderen zijn in principe hetzelfde als voor eentalige kinderen, met dit verschil dat ouders het advies krijgen om met hun die taal te gebruiken waarmee zijzelf het meest optimaal  kunnen communiceren met hun kind. Niet alle ouders kunnen voorlezen of liedjes zingen met hun kind. Zoek dan samen met de ouders naar andere activiteiten die samen met het kind gedaan kunnen worden, bijv. verhalen vertellen. Wijs ouders erop dat samen plaatjes kijken en erover vertellen ook een vorm van voorlezen is. Het kan positief en stimulerend voor ouders zijn om te horen dat als een kind goed Arabisch (of Tigrinya of Farsi, etc.) leert het waarschijnlijk ook beter Nederlands zal leren. Daarnaast worden ouders gestimuleerd om hun kind in aanraking te laten komen met de Nederlandse taal.

Het is verder goed te beseffen dat veel ouders met een migratieachtergrond andere opvoeddoelen kunnen hebben. Het is voor veel Arabische of Afrikaanse ouders bijvoorbeeld niet gebruikelijk om met je kind te praten. Zij vinden Nederlandse kinderen vaak te mondig en brutaal. Kinderen moeten luisteren, niet praten. In grote gezinnen zijn het verder vaak de oudste zussen die de zorg voor de jongsten overnemen. Het kan dus van belang zijn om dat aspect te betrekken in de advisering over taalstimulering.

Een tip over het aanpassen van de communicatie aan mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is om de ‘teach back’ methode te gebruiken: “Ik wil graag weten of ik het goed heb uitgelegd. Kunt u mij vertellen wat we net hebben afgesproken?”. Als dit consequent wordt toegepast kan door de feedback worden geleerd om bepaalde zaken anders uit te leggen of uit te vragen.

Ouderprogramma’s

In sommige gemeenten worden programma’s uitgevoerd die de taalontwikkeling van het jonge kind beogen te stimuleren:

  • VoorleesExpress (van Buuren, 2011) is bestemd voor ouders en twee- tot achtjarige kinderen die moeite hebben met de Nederlandse taal en opgroeien in een taalarme thuisomgeving. Ouders worden gedurende 20 wekelijkse huisbezoeken gestimuleerd en begeleid om het voorlezen over te nemen en de taalomgeving te verrijken.
  • Boekstart/boekenpret (Bon, 2004) is bedoeld voor laaggeschoolde gezinnen met een kind van drie maanden tot zes jaar waar weinig aandacht is voor (voor)lezen.
  • Instapje/Opstapje/Opstap heeft een breder doel, namelijk stimulering van de cognitieve ontwikkeling bij kinderen tot zes jaar die laagopgeleide ouders hebben. Voorlezen is een belangrijk onderdeel van het programma..

Deze programma’s zijn (nog) niet aantoonbaar effectief, maar worden wel beschouwd als theoretisch goed onderbouwd*. Een programma krijgt deze classificatie als deze op z'n minst goed beschreven is en als theoretisch aannemelijk is gemaakt dat het gestelde doel met het programma kan worden bereikt.

Ook bredere opvoedingsondersteuningsprogramma’s zoals Triple P en Opvoeden & zo hebben taal- en communicatiecomponenten.

De Databank Effectieve Jeugdinterventies van het NJI biedt een actueel overzicht (www.nji.nl/jeugdinterventies > Erkende interventies).

* Om deze programma’s te identificeren is gebruik gemaakt van de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut. In die databank zijn de effectieve jeugdinterventies opgenomen, die zijn beschreven en in Nederland ingezet kunnen worden. Een programma komt in aanmerking voor opname in de databank als de interventie in theorie effectief is, dat wil zeggen: de interventie is goed beschreven en theoretisch goed onderbouwd. Een onafhankelijke commissie (Erkenningscommissie Interventies) doet op basis van Nederlands onderzoek een uitspraak over de effectiviteit van een interventie en publiceert dit op de website van het Nederlands Jeugdinstituut.

Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE)

Ouders van kinderen met een taalachterstand door onvoldoende (kwalitatief) taalaanbod uit de omgeving of een verhoogd risico daarop worden in veel gemeenten geadviseerd hun kind naar een peuterspeelzaal met VVE te laten gaan om de taalontwikkeling te stimuleren. Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar de meerwaarde van VVE in vergelijking met reguliere kinderopvang en kleuterklassen. Een meta-analyse van 21 Nederlandse studies (Fukkink, 2015) wees uit dat, in vergelijking met reguliere kinderopvang en kleuterklassen, VVE een niet meetbaar verschil maakt voor de ontwikkeling. Beroepskrachten die met de doelgroepkinderen werken herkennen zich hier vaak niet in, zij zien wel degelijk ontwikkeling en vooruitgang.

In 2016 concludeerde staatssecretaris Dekker (ministerie van OC&W) dat VVE zinvol is, onder de voorwaarde dat de educatieve kwaliteit hoog is. Deze conclusie werd getrokken op grond van onderzoeksresultaten  die er op wijzen dat kinderen met een niet-westerse achtergrond en een andere thuistaal dan het Nederlands zich iets sneller te ontwikkelen in voorzieningen die opvang bieden van hoge kwaliteit (Leseman, 2016;  Veer, 2016. Zie kader hieronder); vaak zijn dit instellingen die VVE-beleid voeren. Kinderen van laagopgeleide moeders profiteerden niet van VVE (Leseman, 2016). Tegelijkertijd werd uit het onderzoek duidelijk dat de educatieve kwaliteit van VVE voor verbetering vatbaar is (Leseman, 2016;  Veer, 2016). In 2016 werden daarom aanpassingen en aanscherpingen in het VVE-beleid aangekondigd (o.a. gericht op verhogen taalniveau en opleiding van pedagogisch medewerkers).  Het effect van deze maatregelen is vooralsnog niet bekend.

Onderzoek naar effectiviteit van VVE
In 2015 hebben Fukkink en collega’s de uitkomsten van 21 Nederlandse studies naar de effecten van VVE samengevat in een meta-analyse. In deze studies zijn bij elkaar ruim 50.000 kinderen onderzocht in de periode 2000-2015 met in totaal 165 uitkomstmaten verdeeld over verschillende domeinen, waaronder taal (46 studie-uitkomsten) en algemene intelligentie (18 studie-uitkomsten). Het geaggregeerde effect van VVE over alle domeinen heen is, vergeleken met reguliere kinderopvang en kleuterklassen, vrijwel nul en niet significant in statistisch opzicht (d=0.026, standaardfout=0.029). Ook de uitkomsten voor de afzonderlijke domeinen wijken niet significant af van nul. Fukkink (2015) concludeert daarom dat VVE geen wezenlijk verschil maakt voor de ontwikkeling van kinderen die hebben deelgenomen aan een VVE-programma, noch op cognitief, noch op sociaal-emotioneel vlak. Als verklaring wordt onder andere aangevoerd dat de kwaliteit van de professionals die de VVE aanbieden niet voldoende is. Dit vermoeden wordt gesteund door een bevinding van Henrichs (2016) waaruit blijkt dat de proceskwaliteit van het VVE programma cruciaal is voor het vinden van effecten op woordenschat. In het Pre-COOL onderzoek (Leseman, 2016) werden de effecten van VVE onderzocht bij twee groepen: de ‘doelgroepkinderen’ (autochtone en allochtone kinderen met laagopgeleide ouders; n=1411) en de niet-doelgroep kinderen (kinderen van hoger opgeleide ouders). Over een periode van vier jaar (tussen twee en zes jaar) werden verschillende tests afgenomen in beide groepen, waaronder een test om de grootte van de woordenschat te bepalen. Daarnaast werd ook de didactische kwaliteit van de professionals in de VVE door middel van observatie in kaart gebracht. De omvang van de woordenschat was bij de doelgroepkinderen bij aanvang (op leeftijd van twee jaar) kleiner dan de woordenschat van de niet-doelgroep kinderen. Op zesjarige leeftijd bleek de woordenschat van doelgroepkinderen sterker gegroeid dan de woordenschat van de niet-doelgroep kinderen, hoewel de doelgroepkinderen hun achterstand niet hadden ingelopen en het verschil tussen de groepen groot bleef. Met name kinderen met een niet-westerse achtergrond en een andere thuistaal dan het Nederlands bleken te profiteren van de VVE, kinderen met laagopgeleide moeders profiteerden niet. De onderzoekers geven aan dat dit resultaat voorzichtig geïnterpreteerd moet worden vanwege methodologische beperkingen. De studie geeft verder een aanwijzing dat niet alle subgroepen binnen de laagopgeleide groep in gelijke mate profiteren van VVE. De Pilot Startgroepen (Veer, 2016) is opgezet om na te gaan of een kwaliteitsverbetering van de VVE effectief is om onder andere de taalontwikkeling van het jonge kind te stimuleren. In het onderzoek kregen peuters over een periode van vier jaar minimaal 12,5 uur per week VVE aangeboden waarbij opbrengstgericht gewerkt werd. Verder werkten kinderopvang en basisschool intensief samen en was de begeleiding van de startgroepen in de handen van goed opgeleide beroepskrachten (mbo niveau 3 en hbo). Om het effect van de Startgroepen te meten, werd een vergelijking gemaakt worden tussen een experimentele groep (een steekproef van kinderen uit de dertig startgroepen) en een controlegroep (een steekproef van kinderen die VVE-programma’s volgen in reguliere voorschoolse voorzieningen). Kinderen die deelnamen aan een startgroep, werden achteraf gematcht met de kinderen uit de controlegroep, wat niet optimaal gedaan kon worden. De effecten van de verbeterde vorm van VVE op de schoolse vaardigheden bleken klein. Kinderen in de Startgroepen verschilden op driejarige leeftijd niet significant van de kinderen in reguliere groepen wat betreft hun receptieve woordenschat. Op de lange termijn werden wel kleine effecten gevonden voor receptieve woordenschat op vier- en vijfjarige leeftijd en voor woordenschat en kritisch luisteren in groep 1. Er bleek geen relatie gelegd te kunnen worden tussen de kwaliteit van de professionals en taalontwikkeling van de kinderen.

Logopedie

Sommige gemeenten en JGZ-organisaties hebben logopedisten in dienst. Ouders die zich zorgen maken over de taalontwikkeling van hun kind kunnen door de JGZ naar een logopedist worden verwezen. Logopedisten geven voorlichting aan ouders, leerkrachten, kinderopvangmedewerkers bijvoorbeeld tijdens voorlichtingsavonden of in schoolkrantartikelen. Ook organiseren zij logopedische spreekuren bij bijv. Centra voor Jeugd en Gezin (nul- tot vierjarigen), op scholen (vier- tot 12- jarigen) en voorscholen (twee- tot vierjarigen). Wanneer er bij professionals of leerkrachten twijfel is over de taalontwikkeling dan kan in samenspraak met de ouders logopedie worden ingeschakeld. De logopedist observeert dan het kind en de interactie tussen leerkrachten/pedagogisch medewerkers en geeft daarna advies op maat aan ouders of kortdurende begeleiding. Soms besluit de logopedist samen met de ouders dat behandeling of uitgebreider onderzoek nodig is. De logopedist kan ouders dan naar het juiste vervolgtraject verwijzen.

Onderzoek naar de effectiviteit van logopedische behandeling van kinderen met TOS liet wisselende resultaten zien (zie kader).

Onderzoek naar effectiviteit van logopedische behandeling
Een meta-analyse naar de effectiviteit van logopedie met kinderen in alle leeftijden (33 geïncludeerde studies) liet geen eenduidige resultaten zien. Interventies voor kinderen met expressieve problemen in de klankontwikkeling (effectgrootte d=0.44) en expressieve woordenschat (effectgrootte d=1.79) problemen gaven vaak een positief resultaat, terwijl de resultaten bij kinderen met expressieve syntaxisproblemen wisselend zijn, en begripsproblemen moeilijk te behandelen zijn (Law 2004). De kwaliteit van de beschikbare studies was echter vaak laag, veelal omdat er geen aselecte toewijzing plaatsvond en de groepen klein en niet goed vergelijkbaar waren. Een onderscheid naar de effectiviteit per leeftijdsgroep (0-4 en >4 jaar) kon bovendien niet worden gemaakt. Deze conclusie wordt bevestigd in een systematische review van Cirrin (2008), waarin geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van de studies onvoldoende is om te kunnen vaststellen of logopedische behandeling effectief is voor kinderen met expressieve problemen in de klankontwikkeling. Ook het onderzoek van Broomfield (2011) laat zien dat logopedie effectief kan zijn. In een gerandomiseerd onderzoek met een voor- en een nameting na 6 maanden werden 231 kinderen met TOS onder de 11 jaar, waarvan driekwart jonger dan vijf jaar, die geen interventie kregen (controlegroep) vergeleken met 479 kinderen die wel een logopedische behandeling kregen (interventiegroep). Er was een grote variatie in het soort interventie; sommige interventies waren gericht op ouders, andere op kinderen, maar de gemeenschappelijke deler was dat de interventie was afgestemd op de problemen van het individuele kind. De meeste kinderen kregen de interventie in groepjes van maximaal 6 kinderen. Kinderen die een interventie hadden gehad, gingen meer vooruit op gestandaardiseerde taaltesten dan kinderen die geen interventie hadden gehad (respectievelijk vooruitgang in z-score van 0,67 en 0,12, p<0,001). Dit onderzoek laat zien dat logopedische behandeling afgestemd op het individuele kind een grotere vooruitgang in taalontwikkeling bewerkstelligen dan rijping alleen. De conclusie dat logopedie effectief kan zijn werd recent gedeeld door Wallace (2015). Uit een systematisch review van alle literatuur gepubliceerd tussen 1966 en 2014 kwamen 11 gerandomiseerde onderzoeken met controlegroep (‘randomized controlled trials’) naar  voren. In zeven van de 11 onderzoeken werd een positieve uitkomst van logopedie gevonden, in 4 onderzoeken was geen verschil aantoonbaar tussen de interventie- en de controlegroep (Wallace, 2015).
 

Conclusies: Voorlichting en advies

Bewijsniveau (Deel)onderwerp
Laag Er zijn in de literatuur aanwijzingen voor een positief effect van interactief voorlezen op de taalontwikkeling van 2-5 jarigen. Mol 2008.
Laag Uit de literatuur komst naar voren dat algemene strategieën door ouders (o.a. oogcontact, beurtnemen, herhalen wat het kind zegt)  een effectieve interventie  is voor kinderen (18-60 maanden) met een taalachterstand. Roberts, 2011.
- Programma’s als VoorleesExpress, Boekstart/boekenpret en Instapje/Opstapje/Opstap zijn (nog) niet aantoonbaar effectief.
Laag VVE maakt, in vergelijking met peuterspeelzalen of kleuterklassen, geen verschil voor de ontwikkeling van kinderen die hebben deelgenomen aan een VVE-programma, noch op cognitief, noch op sociaal-emotioneel vlak. Fukkink 2015.

Pagina als PDF