Aanleiding
In Nederland werden in 2008 in totaal 13.649 kinderen (7,7% van alle pasgeborenen) te vroeg (zwangerschapsduur < 37,0 weken) geboren en 1,5% van alle pasgeborenen werd bij een zwangerschapsduur van < 32,0 weken geboren. 1,4% van de geboren kinderen heeft een geboortegewicht van minder dan 1500 gram (Stichting Perinatale Registratie Nederland [110]. Ongunstige zwangerschapsuitkomsten, waaronder vroeggeboorte, komen vaker voor bij niet-Westerse allochtone vrouwen en vrouwen met een lage sociaaleconomische status [112]. Tevens worden ongunstige zwangerschapsuitkomsten vaker gezien in grote steden en in achterstandswijken van grote steden, onafhankelijk van het land van herkomst van de zwangere vrouw. Daarachter ligt een bundeling van risicofactoren van minder goede sociale omstandigheden [38]. Daarnaast hangen ongunstige zwangerschapsuitkomsten, zoals vroeggeboorte, samen met leefstijlfactoren (zoals roken en alcoholgebruik tijdens de zwangerschap), karakteristieken van de zwangerschap en medische voorgeschiedenis.
Van de pasgeborenen met een geboortegewicht onder de 1500 gram is het merendeel tevens te vroeg geboren. Veel van deze kinderen hebben ook een intra-uteriene groeiachterstand, dat wil zeggen een geboorte gewicht dat te laag is voor de zwangerschapsduur. Deze kinderen ondervinden de meest ernstige gevolgen. In de periode van 1999 tot 2008 zijn het aantal vroeggeboortes en het gemiddelde geboortegewicht van alle levend- en doodgeboren kinderen in Nederland ongeveer gelijk gebleven [111]. Voor een overzicht van de gevolgen van vroeggeboorte kan ook het TNO-rapport ‘Vroeggeboorte in Nederland’ [106] geraadpleegd worden.
Van de zuigelingen die geboren worden na een zwangerschapsduur van minder dan 32 weken en de zuigelingen met een laag geboortegewicht voor de zwangerschapsduur sterft een aanzienlijk percentage in de perinatale periode. De perinatale sterfte (1 tot 7 dagen na geboorte) bij pasgeborenen met een zwangerschapsduur tussen de 22+0 en 32+0 weken was (in 2008) 34,5% en bij pasgeborenen met een zwangerschapsduur tussen de 32+0 en 37+0 weken 2,1%, terwijl de perinatale sterfte bij pasgeborenen die rond de uitgerekende datum geboren worden 0,29% is [110]. Nu de nieuwe behandelrichtlijnen voor vroeggeborenen jonger dan 25 weken landelijk geaccepteerd zijn (NVK, NVOG, 2010), zal het aantal kinderen dat te vroeg geboren wordt en in leven blijft (met eventuele beperkingen) toenemen. De afgelopen jaren is de perinatale sterfte bij geboorte vanaf 28 weken zwangerschapsduur aanmerkelijk gedaald [111], waardoor steeds meer kwetsbare zuigelingen nazorg en follow-up nodig hebben. Veelal bestaat een verhoogd gezondheidsrisico, zodat een deel van de nazorg voor deze groep zuigelingen door de kinderarts in het ziekenhuis wordt verleend.
Onafhankelijk van zwangerschapsduur en geboortegewicht wordt aan alle kinderen de preventieve zorg door de JGZ aangeboden, zoals beschreven in het basistakenpakket (ministerie van VWS 2002, tevens het advies daarop: ‘Een stevig fundament’, 2013). In geval van opname op een NICU (neonatale intensive care unit) of zuigelingenafdeling zal veelal de kinderarts van het ziekenhuis waaruit het kind is ontslagen, de groei en gezondheid van het kind volgen in verband met een verhoogd gezondheidsrisico voor deze kinderen (zie vroegsignalering in sectie 3 van deze richtlijn). De frequentie van controles en de duur van dit nazorgtraject door de kinderarts hangen af van de mate van vroeggeboorte en/of groeiachterstand en de bijkomende lichamelijke en neurologische gezondheidsproblematiek.
Voor kinderen geboren na een zwangerschapsduur van minder dan 32+0 weken en/of een geboortegewicht van <1000/1500 gram is een ontwikkelingsfollow-uptraject in gebruik door kinderartsen (neonatologen), (kinder)fysiotherapeuten en psychologen van de 10 Nederlandse NICU’s, zoals beschreven door de werkgroep Landelijk Neonatale Follow-up (LNF, https://landelijkeneonatalefollowup.nl/ Deze linkt opent in een nieuw tabblad). Deze follow-up van het neurologisch, sociaal-emotioneel, mentaal en motorisch functioneren van het kind geschiedt in ieder geval tot de leeftijd van ongeveer 2 jaar, maar bij de meeste NICU’s tot 5 jaar. Daarbij kunnen ook (kinder)revalidatieartsen, maatschappelijk werkers, pre-logopedisten, gz-psychologen, (ortho)pedagogen en andere (medisch) specialisten worden ingeschakeld. Deze follow-up vanuit de NICU’s is in de eerste plaats bedoeld voor vroegopsporing van ontwikkelingsproblemen ten behoeve van ondersteuning aan kind en ouders, maar heeft ook een wetenschappelijk doel, namelijk doorlopende evaluatie van het neonatologisch handelen.
De kinderen die geboren worden na een zwangerschapsduur tussen de 32+0 en 36+6 weken en/of small for gestational age (SGA) geboren kinderen met een geboortegewicht van 1500 tot 2500 gram komen in de meeste gevallen op controle bij de kinderarts van het perifere ziekenhuis voor nazorg en een minder precies omschreven follow-uptraject als dat van het LNF. Ook bij deze kinderen kan echter problematiek ontstaan waarvoor zo nodig begeleiding van andere specialisten/hulpverleners ingeschakeld wordt. Zij komen soms alsnog in het meer nauw omschreven LNF-follow-uptraject terecht. Daarom krijgen ook deze kinderen vaak een gedeelde (na)zorg door de kinderarts en andere specialisten of hulpverleners en de JGZ. Bij een deel van deze ‘matig’ te vroeg en/of SGA geboren kinderen bestaat de kans dat zij ontslagen worden van nacontroles bij de kinderarts, terwijl pas later (bijvoorbeeld na de leeftijd van 2 jaar of op de schoolleeftijd) gezondheids- en/of ontwikkelingsproblematiek ontstaat of zichtbaar wordt.
Bij alle te vroeg of SGA geboren kinderen heeft de JGZ, naast de programmatische preventieve zorg, eveneens een zorgtaak voor vroegsignalering, het laagdrempelig en dicht bij huis aanbieden van hulp en interventie, en het door- of terugverwijzen naar de kinderarts. Het mag echter duidelijk zijn uit het voorgaande dat deze taak afgestemd moet worden met de pediatrische zorg in de lokale ziekenhuizen en in de NICU-centra. Onderlinge communicatie is nodig en alle betrokken partijen dienen te beschikken over voldoende specifieke kennis van de begeleiding van vroeg en/of SGA geboren kinderen.