Inleiding
Alle ouders willen een goede band opbouwen met hun kind. Of er zich een goede ouder kind-relatie kan ontwikkelen, hangt echter af van een ingewikkeld samenspel van belemmerende en beschermende factoren en de omstandigheden waarin een kind opgroeit. Hierbij geldt dat, naarmate er meer belemmerende factoren aanwezig zijn, er ook meer beschermende factoren aanwezig moeten zijn wil de relatie zich goed genoeg kunnen ontwikkelen. Met andere woorden, de ervaren draaglast en draagkracht moeten in balans zijn. Een verfijning van dit denken is het ‘buffermodel’ van Alice van der Pas (van der Pas 2003[118]; 2005[87]; 2007[89]). De buffers vormen het veerkrachtsysteem van ouders. Het gaat om factoren die bijdragen aan de groei of het stagneren van het ouderschap, zoals een ondersteunend sociaal netwerk van ouders, de mogelijkheid om te praten en te reflecteren over opvoeding, en ‘goede ouder’-ervaringen. Een ‘goede ouder’-ervaring is de ervaring dat je als ouder ertoe doet voor je kind en dat je invloed hebt op je kind.
De resultante van de wisselwerking tussen kenmerken en gedrag van de ouder(s), de jeugdige zelf en zijn/haar directe omgeving (het gezin, familie), ofwel de mate van veiligheid en geborgenheid of het vertrouwen in de ouder-kindrelatie, vormt een continuüm dat loopt van een veilig naar onveilig. Waar een jeugdige zich in dit continuüm precies bevindt, is alleen betrouwbaar vast te stellen in een gestandaardiseerde, diagnostische observatieprocedure die buiten het domein van de JGZ valt.
Onderzoek heeft aangetoond dat specifieke oudergedragingen een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie. De meta-analyse van Madigan et al (2006[17]) laat zien dat het gaat om beangstigend, angstig of extreem insensitief gedrag van ouders, zoals een kind geen troost of veiligheid bieden, een aanvalshouding aannemen, een harde stem, het kind uitlachen of plagen als een kind van slag is, affectie of bevestiging vragen van het kind (rolomkering), op onvoorspelbare momenten afwezig zijn, zich terugtrekken uit contact op het moment dat het kind toenadering zoekt, tegenstrijdige signalen afgeven en dreigen.
Achtergronden
Beschermende en belemmerende factoren
Het ontstaan van een verstoring in gehechtheidsrelatie kan globaal te maken hebben met kenmerken en gedrag van de ouder(s), van de gezins- en leefomstandigheden, van de jeugdige. Tabel 2.2 geeft een overzicht van factoren waarvoor in de wetenschappelijke literatuur aanwijzingen zijn gevonden.
Voor de JGZ relevante belemmerende en beschermende factoren worden hieronder nader beschreven. Zowel voor belemmerende als beschermende factoren geldt dat ze gewogen moeten worden in de context. Vaak is het een combinatie van factoren die maakt dat de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind niet optimaal tot stand komt, waarbij beschermende factoren tegenwicht kunnen bieden aan belemmerende factoren. Denk aan de aanwezigheid van veel sociale steun in het gezin:
dit kan compenseren voor belemmerende factoren zoals vroeggeboorte of een moeilijk temperament. Belemmerende factoren op het niveau van de ouder kunnen daarentegen moeilijker gecompenseerd worden door beschermende factoren op kindniveau (Richter, 2002; van IJzendoorn, 2008[95]). Om die reden wordt door experts verondersteld dat de kenmerken van de ouder een zwaardere stempel drukken op de gehechtheidsrelatie dan de kenmerken van het kind (van IJzendoorn, Goldberg, Kroonenberg, & Frenkel, 1992).
Kenmerken en gedrag van de ouder
Wanneer een ouder zelf een veilig model van gehechtheid heeft, is de kans groot dat zijn/haar zoon of dochter ook een veilige gehechtheidsrelatie ontwikkelt (Madigan et al., 2006[17]). Een veilig/autonoom werkmodel bevat een beeld van zichzelf als de moeite waard om aandacht te geven, en een beeld van anderen als beschikbaar om steun of zorg te bieden. Verondersteld wordt dat de overdracht van gehechtheid voor een deel plaatsvindt door het gedrag van de ouder. Een ouder met een veilig intern werkmodel van gehechtheid staat open voor de emoties van zijn/haar kind, reageert doorgaans sensitief op zijn/haar kind, en is voldoende in staat om te mentaliseren.
Het is belangrijk dat ouders vertrouwen hebben in hun eigen kwaliteit als opvoeder. Opvoedingsonzekerheid en opvoedingsspanning kan een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van de ouder-kindrelatie (Atkinson et al., 2000[1]; Diener, Nievar, & Wright, 2003[96]). Ouders die zich in hun eigen leven gezien, gehoord en gesteund hebben gevoeld, hebben de meeste kans een gezond zelfvertrouwen te ontwikkelen in hun ouderschap. Goede voorbeelden van zorg en afstemming, van troosten en koesteren, van ruimte bieden en begrenzen, maken deel uit van hun opvoedvaardigheden. Zo merken ze dat hun opvoeding ‘werkt’ en dit versterkt hun zelfvertrouwen. Ze zijn in staat om eigen gevoelens van stress te reguleren en kunnen ‘achter het gedrag’ van het kind kijken en afstemmen op waarom een kind huilt, boos doet, etc.
Er zijn aanwijzingen in de literatuur dat ouders die voldoende sociale steun vanuit hun informele netwerk ervaren, meer vertrouwen hebben in zichzelf als opvoeder en een positievere relatie ervaren met hun kinderen (in vergelijking met ouders die geen sociale steun ervaren). Verondersteld wordt dat sociale steun uit het netwerk fungeert als buffer, waardoor de negatieve impact van mogelijke stressfactoren, zoals financiële stress of lastig gedrag van de kinderen, verminderd wordt (Heberle et al., 2014[15]).
Wanneer ouders doorgaans een warme, autoritatieve opvoedingsstijl (hoge mate van sensitieve betrokkenheid gecombineerd met duidelijke regels en grenzen) hanteren, draagt dat bij aan de ontwikkeling van een veilige ouder-kind relatie, en kan dit tevens als buffer fungeren bij risicofactoren: een warme, betrokken opvoedingsstijl beschermt tegen sociaal-emotionele problemen ten gevolge van hoge ouderlijke stress (Whittaker, et al. 2011[116]) of ingrijpende levensgebeurtenissen (Oliva et al., 2009[19]).
Een autoritaire opvoedingsstijl daarentegen wordt gekenmerkt door het stellen van veel regels en grenzen, en een lage mate van sensitieve betrokkenheid bij de jeugdige. Bij het stellen van en handhaven van de regels wordt er doorgaans weinig uitleg gegeven en zullen ouders ook weinig rekening houden met signalen en behoeften van het kind. Uit onderzoek is gebleken dat autoritair opvoedgedrag samengaat met externaliserend en internaliserend probleemgedrag (Belsky & Jaffee, 2006[85]; Deković & Prinzie, 2014[91]). Het risico is aanwezig dat een sterke nadruk op het vasthouden aan de regels -zonder warme betrokkenheid – verzet of weerstand bij de jeugdige oproept, wat de jeugdige uit in verstorend gedrag. Ook kan het gebrek aan ouderlijke ondersteuning en warmte samengaan met een negatief zelfbeeld of onzekerheid bij de jeugdige, een gebrek aan empathie en te weinig rekening houden met anderen (Deković & Prinzie, 2014[91]).
Een permissieve opvoedingsstijl kan weliswaar warm overkomen, maar het gebrek aan een zekere structuur en grenzen kan een kind onzeker en angstig maken. Als opvoeders niet de leiding nemen, dan neemt het kind zelf de leiding met alle negatieve gevolgen van dien: het kind kan moeite hebben om zichzelf te beheersen en om te gaan met emoties zoals teleurstelling en boosheid.
Uit diverse meta-analyses komt naar voren dat depressie bij de moeder een belangrijke risicofactor is voor het ontstaan van problemen in de relatie tussen moeder en kind (Atkinson et al., 2010; Bernard et al.[139], 2018; Martins & Gaffan, 2000[18]). Het kan hierbij ook gaan om een postpartum depressie (Field, 2010). Moeders met een depressie zijn doorgaans minder sensitief, praten minder met hun kind, laten hun emoties minder zien en zijn op bepaalde momenten niet of slechts moeilijk beschikbaar voor hun kind (Field, 2010).
Naast depressie kunnen ook andere psychische problemen en verslavingsproblematiek bij de opvoeder een obstakel zijn in de vorming van een veilige band. Vermoedelijk komt dit doordat de psychische problemen het vermogen om sensitief en responsief in te gaan op de behoeften van de jeugdige negatief beïnvloeden.
Een aparte risicofactor bij ouders is een licht verstandelijke beperking (LVB), die gekenmerkt wordt door een lage intelligentie in combinatie met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen. Vaak zijn de opvoedingsvaardigheden van deze ouders beperkt omdat de ouder zichzelf overschat en zich slecht kan inleven in zijn/haar kind, wat het vermogen om sensitief te reageren en te mentaliseren ernstig belemmert. Dit verhoogt het risico op een onveilige gehechtheidsrelatie bij de jeugdige.
Eerste aanwijzingen uit narratieve reviews geven aan dat het veelvuldig gebruik van smartphones en vergelijkbare apparaten door ouders een negatieve uitwerking kan hebben op ouder-kind interacties: smartphone gebruik door ouders op het moment dat zij de zorg over hun kinderen hebben gaat samen met lagere ontvankelijkheid en sensitiviteit van de ouder voor de signalen van het kind, minder verbale en non-verbale interacties met hun kind en een lager welbevinden over tijd die ouders en kinderen samen doorbrengen (Beamish et al., 2019[2]; Mc Daniel, 2019; Kildare et al., 2017[106]). Deze bevindingen zijn gebaseerd op zelfrapportages en observaties. Er is een Nederlandse observatiestudie met dezelfde bevindingen (Abels et al., 2018). Alle onderzoekers benadrukken wel dat dit onderwerp nieuw is, en dat meer onderzoek nodig is.
Felliti en collega’s (1998) vonden in een grootschalig Amerikaans bevolkingsonderzoek een verband tussen enerzijds het meemaken van twee of meer ongunstige ervaringen in de kindertijd en anderzijds het doormaken van fysieke en mentale gezondheidsproblemen op latere leeftijd. Negatieve jeugdervaringen (door de auteurs aangeduid als Adverse Childhood Experiences, vaak afgekort tot ACE’s) zoals mishandeling, verwaarlozing, seksueel misbruik, het verlies van een ouder, ruzie tussen ouders, alcohol of drugsverslaving of psychiatrische aandoeningen bij de gezinsleden gaan samen met een slechte gezondheid vele jaren later. Mensen die vier ACE’s hadden meegemaakt in hun kindertijd, bleken maar liefst een vier- tot twaalfvoudig verhoogd risico te hebben om zelf een alcohol – of drugsverslaving, depressie en suïcidale neigingen te ontwikkelen (Felliti et al., 1998).
Deskundigen veronderstellen dat de ongunstige ervaringen in de kindertijd de nog onvolgroeide hersenen aantasten en zo het immuunsysteem van het kind drastisch beïnvloeden. Inmiddels is veel onderzoek gedaan naar de gevolgen van ACE’s (Chapman, 2004[6]): niet alleen de gezondheidsuitkomsten zijn slechter, ongunstige ervaringen in de kindertijd zijn ook gerelateerd aan negatief, hard opvoedgedrag (Kolomeyer et al., 2016[107]). Studies van Lange et al. (2019[16]) en Crough (2019)[8] tonen aan dat ouders die één of meer ACE’s hadden meegemaakt, significant meer opvoedstress ervaren en dat hun kinderen ook meer probleemgedrag laten zien. Verondersteld wordt dat de samenhangen tussen ongunstige jeugdervaringen en negatief opvoedgedrag gemedieerd wordt door het gebrekkig reflectief functioneren van de ouder (het mentaliseren). Juist het vermogen om te mentaliseren (te reflecteren op zichzelf en het kind en zich kunnen verplaatsen in het kind) komt ernstig onder druk te staan bij een getraumatiseerde ouder. Op onvoorspelbare momenten kan de ouder bezet zijn door het trauma, waardoor de ouder emotioneel niet beschikbaar is voor het kind. Sterker nog: het herbeleven kan ervoor zorgen dat ouders onvoorspelbaar, beangstigend of zelfs vijandig gedrag laten zien ten opzichte van hun kind. De ouder die als belangrijke gehechtheidsfiguur de bron van troost is voor het kind, is tegelijk ook de bron van angst. Dit onoplosbare conflict kan leiden tot het ontwikkelen van een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie met die ouder. Bovendien ondermijnt de ouder met dergelijk beangstigend gedrag ook het mentaliserend vermogen bij het kind. (Steele et al., 2016[112]; Threat et al., 2019).
Gezins- en leefomstandigheden
Een voorwaarde voor het ontstaan van een goede ouder-kindrelatie is continuïteit en stabiliteit in het contact tussen ouder en kind. Wanneer jonge kinderen vaak en veel te maken hebben met wisselingen van opvoeders, bemoeilijkt dit het opbouwen van een goede relatie (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010[97]). Een echtscheiding kan bijvoorbeeld afbreuk doen aan de continuïteit en stabiliteit in het contact tussen ouder en kind, vooral als één van de ouders uit beeld verdwijnt. Met name complexe echtscheidingen met veel conflicten tussen ouders zijn schadelijk. Veel conflicten tussen ouders onderling kunnen er ook toe leiden dat een goede ouder-kindrelatie verandert in een verstoorde relatie (Waters et al., 2003).
Ingrijpende gebeurtenissen in het leven van de jeugdige kunnen traumatisch zijn, maar dat hoeft niet (expert opinion). Het is van belang om te weten dat veel jeugdigen een ingrijpende gebeurtenis na verloop van tijd goed kunnen verwerken. Slechts een deel van hen heeft professionele hulp nodig.
Kinderen van vluchtelingen kunnen te maken met onder andere een gebrek aan continuïteit en stabiliteit in hun leven, vooral kinderen die meer dan één keer per jaar moeten verhuizen. Dat maakt hen kwetsbaar voor een problematische gehechtheidsrelatie (Fazel et al., 2018[10]).
Ook socio-economische gezinskenmerken kunnen van invloed zijn op de relatie tussen ouder en kind: bijvoorbeeld armoede, werkloosheid financiële problemen, alleenstaand ouderschap of een gebrek aan regelmaat en structuur in het gezin. Uit onderzoek blijkt dat met name wanneer er sprake is van een opeenstapeling van verschillende sociaaleconomische problemen, er bij de jeugdigen in deze gezinnen een verhoogde kans bestaat op een verstoorde ouder-kindrelatie (Cyr et al., 2010[7]).
Ernstige reactieve gehechtheidsproblemen komen bovengemiddeld vaak voor bij jeugdigen die mishandeld of verwaarloosd zijn (van IJzendoorn, 2010[97]). Driekwart van de jeugdigen die opgroeien in gezinnen waarin sprake is van mishandeling, verwaarlozing en/of huiselijk geweld (de jeugdige hoeft zelf geen slachtoffer te zijn) heeft een verstoorde relatie met zijn/haar ouders (Cyr et al., 2010[7]).
Kenmerken van de jeugdige
Belemmerende factoren die zich op het niveau van het kind bevinden zijn vroeggeboorte, een te laag geboortegewicht voor de zwangerschapsduur (prematuriteit en/of dysmaturiteit), een verstandelijke of lichamelijke beperking, ernstige ontwikkelingsproblematiek of een moeilijk, prikkelbaar temperament (Fearon & Belsky, 2011[11]). Verondersteld wordt dat deze kind-kenmerken indirect effect hebben op de vorming van de ouder-kindrelatie: de aanwezigheid van beperkingen bij het kind maakt het voor ouders moeilijker om consequent sensitief te reageren op signalen van het kind, en dat bedreigt de vorming van een optimale ouder-kindrelatie. Ook vroege ervaringen met trauma of verwaarlozing die adoptie- en pleegkinderen vaak hebben meegemaakt, kunnen belangrijke belemmerende factoren zijn voor de ontwikkeling van de relatie met adoptie- of pleegouders.
Vroeg geboren kinderen (<37 weken) hebben een groter risico op het ontwikkelen van een onveilige relatie met hun ouders. Verondersteld wordt dat er zowel aan de kant van de ouders als aan de kant van de jeugdige factoren zijn die hieraan bijdragen. De ouders kunnen last hebben van posttraumatische stress en zich zorgen maken over de ontwikkeling van hun kind, wat kan leiden tot minder optimaal opvoedgedrag, zoals overbeschermend gedrag (Bilkin et al., 2015; Potharst et al., 2012[20] ). Het kind geeft door de vroeggeboorte minder duidelijke signalen af en is sneller gestrest. Dat maakt het voor ouders moeilijker om sensitief te reageren op hun kwetsbare kind (Ravna[21], et al., 2011).
De term ‘temperament’ verwijst in dit geval naar een aangeboren gedragsstijl die redelijk stabiel is over de levensloop en waarbij kinderen verschillen in de mate van intensiteit van hun emotionele reacties, aandachtspanne, sociabiliteit, activiteitsniveau en aanpassingsvermogen (Goldsmith , 1996[14]). Sommige kinderen zijn bijvoorbeeld ‘gemakkelijk’ in de omgang: zij passen zich snel aan in nieuwe situaties, reageren positief op prikkels en hebben een regelmatig ritme en zijn redelijk opgewekt. Dit zijn vaak ook kinderen die al snel een regelmatig slaapwaakritme hebben en met smaak nieuw eten proeven. Andere kinderen kunnen behoorlijk schrikken van nieuwe gezichten en indrukken, kunnen heel intens reageren en zijn minder makkelijk te kalmeren. Kinderen met een iets geremd – of een prikkelbaar temperament hebben meer kans op een verstoorde relatie, omdat het voor ouders moeilijker is om adequaat te reageren op de signalen van hun kind (Cassidy et al., 2011[5]).
Kinderen die veel huilen kunnen stress veroorzaken bij hun ouders. Bij 85% van de kinderen die veel huilen, neemt het huilen in de derde maand af (zie richtlijn Excessief huilen ). Wanneer het huilen door de ouders als excessief wordt ervaren, kan dat negatief uitwerken op de ouder-kind relatie bijvoorbeeld doordat ouders zich (teveel) terugtrekken uit de interactie met hun kind, of juist ongewenst gedrag laten zien, zoals hardhandig vastpakken. Iedere ouder die zorgen heeft over het huilen van zijn/haar kind verdient daarom extra aandacht van de JGZ professional.
Verstoringen in de relatie komen verder vaker voor bij jeugdigen met ontwikkelingsproblematiek zoals een autistische stoornis of een verstandelijke beperking (Rutgers et al., 2004[23]; Wijnroks et al., 2006[117]). Dit komt omdat deze jeugdigen minder en moeilijk afleesbare signalen afgeven, waardoor het voor ouders lastiger is om sensitief te reageren en positieve, wederkerige interacties te hebben (Beckwith, Rozga, & Sigman, 20023[83]; Didden, 2006[94]).
Een verstoorde ouder-kindrelatie in de adolescentie gaat vaak samen met internaliserend en externaliserend probleemgedrag (Fearon et al., 2011[11]). Denk aan agressie, druk gedrag en overbeweeglijkheid. Met name jongens met een verstoorde gehechtheidsrelatie hebben een verhoogd risico om gedragsproblemen te ontwikkelen (van IJzendoorn et al., 1999). Experts bevelen daarom aan om bij jeugdigen die probleemgedrag laten zien, altijd ook aandacht te geven aan de ouder-kindrelatie.
Ten slotte komen verstoorde ouder-kindrelaties veel vaker voor bij jeugdigen die na hun eerste verjaardag zijn geadopteerd (van den Dries et al., 2009[98]), en bij jeugdigen die opgroeien in een pleeggezin, leefgroep of tehuis.
Diversiteit
Opgroeien bij een niet-biologische ouder
Van oudsher worden familierelaties gebaseerd op genetische verwantschap en huwelijk, maar de afgelopen decennia hebben zich in de samenleving tal van vormen van verwantschap ontwikkeld die zich hieraan onttrekken. Denk bijvoorbeeld aan de toepassing van voortplantingstechnieken, aan adoptie en pleeggezinnen en aan samengestelde gezinnen. Het is niet aangetoond dat genetische verwantschap tussen ouders en jeugdigen van invloed is op de ouder-kindrelatie. Met een genetisch-verwante donorvader die een jeugdige nog nooit heeft gezien, wordt bijvoorbeeld doorgaans geen enkele band ervaren. De band met een ouder is vooral gebaseerd op de onderlinge omgang, ofwel de interactie die zij hebben. Wel kunnen specifieke factoren afbreuk doen aan het vertrouwen van een jeugdige in de ouder en in zichzelf. Bij pleeg- en adoptiekinderen kan dat het besef zijn dat de biologische ouder afstand heeft gedaan van hem/haar, dat de relatie met de ouder geen emotionele veiligheid verschafte of dat er een gebrek was aan continuïteit in de zorg.
Onderzoek laat zien dat hoe jonger een kind is wanneer het aan de zorg van een niet-biologische ouder wordt toevertrouwd, hoe gunstiger het is voor de ontwikkeling van het kind vanuit het perspectief van gehechtheid. Het verbreken van de band die een jeugdige in het eerste levensjaar heeft opgebouwd met een ouder, kan veel impact hebben op de ontwikkeling van de jeugdige. Ook een voorgeschiedenis van mishandeling of verwaarlozing voorafgaand aan de plaatsing in het adoptie- of pleeggezin kan een negatief stempel drukken op het vertrouwen van het adoptie- of pleegkind in zijn verzorgers. Kinderen die ná hun eerste verjaardag geadopteerd zijn, blijken vaker een problematische gehechtheidsrelatie te ontwikkelen dan kinderen die vóór hun eerste verjaardag geadopteerd zijn (Van den Dries et al. 2009[98]). Verondersteld wordt dat adoptie en pleegzorg na het eerste levensjaar leiden tot meer onveilige gehechtheid, omdat rond de eerste verjaardag het verwerven van basisvertrouwen de belangrijkste ontwikkelingsopgave is (Sroufe et al., 2005[111]). Als in het eerste levensjaar het basisvertrouwen niet goed tot stand komt, kan dit problemen geven met gehechtheidsrelaties in het latere leven van het kind (van IJzendoorn, 2008). Maar wanneer adoptie- of pleegouders een stabiele en veilige omgeving bieden, kan een kind toch een veilige gehechtheidsrelatie opbouwen met zijn/haar adoptie- of pleegouders (Finet et al., 20210[13]; Palacios et al., 2019[110]). Anderzijds blijft het opgroeien bij adoptieouders voor veel geadopteerde kinderen en jongeren complex: het besef afgestaan te zijn, en het feit dat er veelal weinig informatie beschikbaar is over de periode voor de adoptie roept verschillende gevoelens: boosheid, verdriet, wanhoop, het gevoel niet de moeite waard te zijn, schuldgevoelens, eenzaamheid, en het gevoel niet begrepen te worden. Veel jongeren – ook bijvoorbeeld kinderen van een anonieme donorvader – gaan vroeg of laat op zoek naar hun afkomst.
Pleegkinderen kunnen op verschillende ontwikkelingsgebieden tegelijkertijd problemen hebben die vaak al zijn ontstaan vóór de plaatsing in het pleeggezin, bijvoorbeeld door een voorgeschiedenis van verwaarlozing, mishandeling en/of (seksueel) misbruik. Veel pleegkinderen hebben een problematische gehechtheidsrelatie. Daarnaast komen posttraumatische stressstoornis, trauma, gedragsstoornissen, ADHD, depressie en middelenmisbruik voor. Zie verder Jeugdhulp richtlijn pleegzorg.
Risicogroepen
Een verstoorde of gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie komt veel vaker voor bij kinderen die mishandeld, verwaarloosd of blootgesteld zijn aan huiselijk geweld (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2010[7]). Deze kinderen ervaren stress en angst waar ze geen oplossing voor hebben (Main & Solomon, 1990[140]): zij zijn bang voor hun ouder, die tegelijk de enige volwassene is bij wie zij nabijheid en troost kunnen zoeken. Ook ouder-kind relaties belast met onverwerkt trauma van de ouders, raken vaker verstoord. Dat wil zeggen: kinderen van wie de ouders een onverwerkt trauma hebben meegemaakt, ontwikkelen vaker een gedesorganiseerde vorm van gehechtheid (Lyons-Ruth, 1996[59]).