Richtlijn: Zindelijkheid van urine en feces (2011)

1. Inleiding zindelijkheid urine - achtergrond informatie

Uitgangsvragen

Definitie

  • Wat is de definitie van onzindelijkheid voor urine?
  • Welke terminologie wordt hiervoor gebruikt?

Prevalentie

  • Wat is de prevalentie van onzindelijkheid (totale bevolking, opgesplitst in gezonde kinderen, leeftijd, mentaal geretardeerde kinderen, kinderen met syndromen (specifiek benoemen?)
    a. overdag;
    b. s nachts?
  • Wat zijn de gevolgen van onzindelijkheid (psychosociaal, kwaliteit van leven, werk, school, kinderdagverblijf)?

Oorzaken/etiologie

  • Wat zijn de oorzaken van onzindelijkheid overdag/’s nachts?

Preventie

  • Op welke wijze kan onzindelijkheid overdag/’s nachts worden voorkomen?
  • Welke preventiemaatregelen zijn er voor onzindelijkheid?

Diagnostiek

  • Wat zijn de alarm-/verwijssymptomen bij onzindelijkheid overdag/’s nachts (anamnese/lichamelijk onderzoek)?
  • Welke aanvullende onderzoeken zijn er op het gebied van onzindelijkheid in de JGZ beschikbaar (bijvoorbeeld anamnese, vochtlijst bijhouden, rectaal toucher)?
  • Wanneer zijn aanvullende onderzoeken nodig?
  • Wat is de aanvullende waarde van de onderzoeken?
  • Welke aanvullende onderzoeken zijn er bij onzindelijkheid in de eerste en tweede lijn beschikbaar (nieronderzoek: laboratorium, echo, contrastfoto, buikoverzicht)?

Definities verschillende vormen van niet zindelijk zijn voor urine

De volgende definities worden gebruikt in deze richtlijn:

  1. Monosymptomatische enuresis nocturna (uitgaande van de definitie uit de Diagnostic and statistical manual of mental disorders IV (DSM IV), ook wel kortweg enuresis nocturna of afgekort MEN: een onwillekeurige lozing van urine gedurende de slaap (overdag of ’s nachts), minstens twee keer per week gedurende vier weken voor  minstens drie opeenvolgende maanden, bij kinderen ouder dan 5 jaar, niet veroorzaakt door somatische ziekten en zonder andere klachten/symptomen Door de ICCS wordt de toevoeging ‘nocturna’ niet meer gebruikt (Neveus, 2008). Onderscheid wordt gemaakt in een:
    a. Primaire vorm: vanaf de geboorte aanwezig.
    b. Secundaire vorm: na periode van zes maanden volledig droog zijn gedurende de slaap weer in bed plassen.
  2. Incontinentie voor urine: alle vormen van verliezen van urine, zowel overdag als ’s nachts, anders dan monosymptomatische enuresis nocturna. Het gaat dus om:  
    a. Onzindelijk voor urine niet tijdens de slaap met of zonder bijkomende symptomen met of zonder lichamelijke oorzaak. De term enuresis diurna wordt hier niet meer voor gebruikt (richtlijn ‘Incontinentie bij kinderen’, Jong de, 2008). Én:
    b. Onzindelijk voor urine tijdens slaap met bijkomende klachten/symptomen.

Zie voor symptomen/oorzaken de tabel.

Samengevat: Terminologie urine voor kinderen > 5 jaar, > 2 x per week, > 3 maanden = MEN

  Tijdens slaap Niet tijdens slaap
Met symptomen/oorzaak Incontinentie Incontinentie
Zonder symptomen/oorzaak MEN Incontinentie

De normale ontwikkeling van urinelozing en zindelijkheid

Zindelijk zijn en een droge/schone luier/onderbroek houden zijn twee verschillende zaken. Droog/schoon gehouden worden kan met veel inspanningen van ouders al lukken onder de leeftijd van 1 jaar (Rugolotto, 2008). Daadwerkelijk zindelijk zijn treedt veel later op (1,5-5 jaar).

Aangenomen wordt dat vullen en ledigen van de blaas bij de zuigeling reflexmatig verloopt. Om volledige willekeurige controle over de blaas en de mictie te krijgen, is een rijpingsproces nodig (Ohel, 1995; Yeung, 1995; Nijman, 2002). Controle over zuigen, en daarmee over drinken, vrijwillig en willekeurig, wordt al vroeg in het foetale leven bereikt. Het volledige proces van drinken tot mictie is echter nog steeds niet volledig opgehelderd.

De eerste fase van de plascyclus bestaat uit de vulling van de blaas. Als, tijdens het vullen, de blaas vol is, ontspant de blaasspier waardoor de blaas verder gevuld kan worden zonder een sterke stijging van de druk in de blaas. De tweede fase is de mictiefase. Wanneer de functionele capaciteit van de blaas bereikt is, is ontspanning van de blaasspier niet langer voldoende om de druk laag te houden. De blaaswand reageert met regelmatig samentrekken. De hersenen vertalen deze contracties in het aandranggevoel om de urine uit de blaas te lozen.
Het functionele plasvolume (hoeveel urine per keer uitgeplast wordt) verschilt van individu tot individu. Er bestaan meerdere manieren om het volume te berekenen. De meest eenvoudige en meest gebruikte formule om het functionele plasvolume voor kinderen onder de leeftijd van 11 jaar in de algemene praktijk te berekenen is: capaciteit = [30 + (leeftijd in jaren * 30)] ml (Nijman, 2005). Deze formule geeft een kleine onderschatting van het functionele volume.

Het bewust worden van (de mate van) blaasvulling ontstaat tussen de eerste en tweede verjaardag. De volgende stap in de ontwikkeling is het willekeurig uitstellen van de mictie tot een geschikte plaats en/of tijd door het willekeurig aanspannen van de sluitspier van de blaas. Op een gegeven moment worden de onwillekeurige reflexen sterker dan het willekeurige uitstellen en begint de reflexmatige mictie. Een normale mictie begint met de ontspanning van de bekkenbodem en uitwendige kringspier, gevolgd door een reflexmatige volledige contractie van de detrusorspier (blaaswand). De mogelijkheid om de mictie willekeurig te beginnen of te onderdrukken onafhankelijk van het niveau van blaas- vulling ontwikkelt zich meestal gedurende het tweede en derde levensjaar (Leerdam van, 2005; Boomsma, 2006). Met het toenemen van de mogelijkheid om de mictie uit te stellen neemt ook het plasvolume toe. Vanaf ongeveer vierjarige leeftijd kunnen kinderen niet alleen willekeurig beginnen met de mictie en uitstellen van de mictie, maar ook een eenmaal begonnen mictie weer onderbreken (Hirasing, 1995; Nijman, 2005).

Hoe de normale zindelijkheidstraining gaat en op welk moment hiermee gestart kan worden, is beschreven in thema 2.

Epidemiologie

Monosymptomatische enuresis nocturna
De prevalentie van monosymptomatische enuresis nocturna (MEN) varieert in verschillende subgroepen (Butler, 1991; Spee-van der Wekke, 1998; Butler, 1998; Abrams, 2002; Nijman, 2005). Gemiddeld zijn jongens vaker onzindelijk voor urine dan meisjes. Dit geslachtsverschil is, alhoewel dan niet meer zo duidelijk, nog steeds aantoonbaar in de adolescentie (Nappo, 2002). De prevalentie van MEN neemt af met de leeftijd. In de tabel worden de internationaal gevonden prevalenties samengevat (Rutter, 1973; Verhulst, 1985; Feehan, 1990; Devlin, 1991; Spee-van der Wekke, 1998; Nijman, 2005). Het is echter niet altijd duidelijk of deze gegevens alleen gaan over MEN of over een combinatie met onzindelijkheid voor urine overdag (incontinentie).

Prevalenties van onzindelijkheid voor urine naar leeftijd en geslacht.

Leeftijd (jaar) Jongens (%) Meisjes (%)
5 15-22 9-16
7 13-19 7-15
9 9-13 5-10
16 1-2 1-2

In Nederland is de prevalentie van enuresis nocturna bij kinderen met Turkse of Marokkaanse ouders hoger dan bij kinderen met Nederlandse ouders en bij kinderen op het speciaal onderwijs hoger dan bij kinderen die op reguliere scholen zitten (Wal van der, 1996; Spee-van der Wekke, 1998). Uit Nederlands onderzoek bleek dat ook nog 1 op de 200 volwassenen last heeft van onzindelijkheid voor urine tijdens de slaap (Hirasing, 1997a). De helft van de getroffen mannen en een vijfde van de vrouwen is nog nooit 6 maanden achter elkaar droog geweest. Deze onzindelijkheid tijdens de slaap voor urine gaat bij 12% van de mannen en bij 29% van de vrouwen gecombineerd met incontinentie voor urine overdag. De helft van deze mannen en 35% van de vrouwen heeft nog nooit hulp voor dit probleem gezocht. Bij degenen die wel hulp hadden gezocht, is bij een groot gedeelte vervolgens niets gedaan (Hirasing, 1997a; Leerdam van, 2005).

Incontinentie overdag/niet tijdens slaap
Incontinentie voor urine overdag zonder onzindelijkheid ’s nachts komt in Nederland voor bij 6,6% van de 4-7-jarigen. De combinatie van overdag en ’s nachts nat komt voor bij 4,4% van de 4-7-jarigen (Leerdam van, 2005) In buitenlandse onderzoeken worden zeer wisselende prevalenties opgegeven. De prevalentiecijfers in de literatuur zijn daarbij echter moeilijk te interpreteren vanwege substantiële verschillen in definities en studiepopulaties (Robson, 1996; Bakker, 2002).

Diversiteit/cultuur

De leeftijd waarop ouders beginnen met de zindelijkheidstraining en de wijze waarop dat gebeurt, zijn niet voor alle culturen dezelfde (Foquz Etnomarketing, 2004; Abramovitch, 1989; Spee-van der Wekke, 1998; Horn, 2006). MEN komt frequenter voor bij basisschoolkinderen van Turkse/Marokkaanse afkomst dan bij Nederlandse kinderen (Foquz Etnomarketing, 2004; Wal van der, 1996; Spee-van der Wekke, 1998; Veldkamp, 2004). In een vragenlijstonderzoek bij kinderen in Turkije werden vergelijkbare prevalenties gevonden als in West-Europese landen (Serel, 1997; Gumus, 1999). Een studie in Amerika liet zien dat ouders van Kaukasische afkomst significant later begonnen met zindelijkheidstraining dan ouders van Afro-Amerikaanse afkomst (Horn, 2006). Speciale aandacht is nodig voor kinderen in asielzoekerscentra, waar bedplassen veel voorkomt (Albadi, 2004).

Voor de jeugdgezondheidszorg moet juist ook bij kinderen van andere etnische afkomst van jongs af aan worden nagegaan of er onzindelijkheid voor urine bestaat en hoe de zindelijkheidstraining verloopt. Bij afwijkingen moet geadviseerd, behandeld of verwezen worden om het ontstaan van psychosociale problemen  ten gevolge van onzindelijkheid zoveel mogelijk te voorkomen.

Speciale groepen

Mentaal geretardeerde kinderen
Het voorkomen van onzindelijkheid voor urine is frequenter in de groep kinderen met een mentale retardatie en het komt vaker voor naarmate de mentale retardatie ernstiger is (Laecke van E, 2001). Ook komt het vaker voor bij kinderen in het speciaal onderwijs, ongeacht mentale retardatie (Spee-van der Wekke, 1998). Enkele oudere studies laten zien dat met training enig resultaat te behalen is bij deze groep kinderen (Wagenen van, 1969; Azrin, 1971; Smith, 1979) maar gezien de verandering van definities kunnen deze resultaten niet gebruikt worden. Bij zindelijkheidstraining voor kinderen met een mentale achterstand moet rekening worden gehouden met andere componenten dan bij gezonde kinderen, zoals problemen in de communicatie, beperkt vermogen om te imiteren en motorische problemen (Wheeler, 1998). De richtlijnen van CPS (Community Paediatrics Committee) raden aan dat de ouders van deze kinderen het zindelijkheidsproces eerst met een kinderarts bespreken (Community Paediatrics Committee CPS, 2000). Ook de JGZ zal contact moeten zoeken met de behandeld arts als er sprake is van onzindelijkheid bij kinderen met mentale achterstand.

Andere groepen
Naast mentaal geretardeerde kinderen zijn er verschillende andere speciale groepen te noemen, maar er zijn weinig gegevens bekend. Kinderen met een lichamelijke handicap vormen een groep die speciale benadering behoeft, maar een algemeen advies is helaas niet te geven. In een studie naar het voorkomen van onzindelijkheid voor urine bij kinderen met aandachtstekortstoornissen werd geen verhoogde prevalentie gevonden  (Leerdam van, 2005).

Etiologie

In het volgende deel wordt ingegaan op de achterliggende mechanismen en oorzaken van onzindelijkheid.

Monosymptomatische enuresis nocturna
Bij MEN spelen de volgende factoren een rol, die ook bij de gecombineerde vormen van onzindelijkheid een rol kunnen spelen (Butler, 2000; Hirasing, 2002, 2004).

  1. Familiaire of genetische component. Indien beide ouders een geschiedenis van on- zindelijkheid tijdens de slaap voor urine hebben, hebben hun kinderen een risico van 77% op MEN. Bij één ouder met een dergelijke geschiedenis is het risico ongeveer tot 44% gedaald (Rushton, 1989). Op diverse chromosomen zijn afwijkingen gevonden die bij sommige families een rol spelen in de erfelijke vorm van nachtelijke onzindelijkheid voor urine (Eiberg, 1995; Arnell, 1997; Eiberg, 1998; Gontard von A., 1999; Eiberg, 2001; Hirasing, 2002).
  2. Niet wakker worden door een volle blaas/verminderde wekbaarheid. MEN kan in elke slaapfase optreden (Mikkelsen, 1980; Robert, 1993), maar onderzoek heeft be- vestigd dat ten minste één (en waarschijnlijk de belangrijkste) verklaring voor MEN bij kinderen een nachtelijk-arousal-probleem is (Wille, 1994; Watanabe, 1995, 1997; Ne- veus, 1999; Wolfish, 2001; Bader, 2002; Butler, 2002). Deze kinderen hebben moeite om wakker te worden op elk signaal, inclusief het signaal van een volle blaas. Uit recent onderzoek blijkt dat kinderen die bedplassen ‘slechter’ slapen, met langere periodes minder diepe slaap (Yeung, 2008). Het gaat hier dus om kinderen die licht slapen, maar toch moeilijk wakker kunnen worden.
  3. Een relatief tekort aan vasopressine. Vasopressine is het hormoon dat zorgt dat ’s nacht minder urine geproduceerd wordt (anti-diuretisch) (Norgaard, 1989; Steffens, 1993; Rittig, 1995). Bij een nachtelijk tekort aan vasopressine wordt ’s nachts meer urine geproduceerd dan de blaas kan bevatten. Onbekend is waarom sommige kinderen vervolgens niet wakker worden van deze volle blaas. Mogelijk beïnvloedt een andere nog onbekende factor zowel de vasopressineproductie als de arousalreacties (Hjalmas, 1995; DiMichele, 1996; Neveus, 2002).
  4. Detrusor-overactiviteit (blaasspieroveractiviteit). Vaak begint de blaas al met ongecoördineerde contracties bij kleinere hoeveelheden urine (kleine beetjes plassen bij een nog niet volle blaas). Dit geeft een hogere kans op het ontstaan van urineweginfecties. Dit kan vervolgens leiden tot incontinentie en er is dan geen sprake meer van MEN (Scholtmeijer, 1993; Watanabe, 1995; Norgaard, 1997; Yeung, 1999).
  5. Verminderde blaascapaciteit. Deze factor komt vaak voor in combinatie met factor 2 en 3 (Kirk, 1995; Rushton, 1996; Eller, 1997).  Mogelijk speelt een verminderd plasvolume alleen een rol bij kinderen met therapiere- sistent bedplassen (Hoeck, 2008).

Mogelijke toekomstige focus van onderzoek naar etiologie bij monosymptomatische enuresis nocturna.
Een interessante observatie is dat de eerste vier factoren hierboven genoemd, beïnvloed worden door een groep van bepaalde neuronen in, of in de buurt van, de locus coeruleus in de hersenstam (Neveus, 2000). Deze regio speelt een cruciale rol in arousal en bewustwording bij externe en/of interne stimuli zoals blaasvulling en detrusorcontracties (Page, 1992). Een ontwikkelingsprobleem of trauma in deze regio kan resulteren in onzindelijkheid voor urine. Een ander interessant gegeven is dat bij kinderen met een verstoorde ademhaling (slaapapneu) tijdens de slaap vaker MEN optreedt (Brooks, 2003; Umlauf, 2003; Wille, 1994; Capdevila, 2008).

Onzindelijkheid voor urine, incontinentie
Indien geen sprake is van MEN kunnen verschillende medische oorzaken een rol spelen. In onderstaande tabel staat een aantal voorbeelden van medische oorzaken, deze lijst is niet volledig. Ook moeten obstipatie en een urineweginfectie worden uitgesloten voordat tot begeleiding door de JGZ wordt overgegaan. Soms spelen psychosociale oorzaken een rol. Er moet altijd gedacht worden aan uitgestelde training (window of development gemist), mislukte training (door straffen, snel wisselen van beleid of vasthouden aan niet-succesvol beleid) of terugval door omstandigheden in de omgeving (zoals bij speciale feestdagen, echtscheiding, verlies geliefd persoon, seksueel misbruik, et cetera).

Tabel: Geen monosymptomatische enuresis nocturna.

Anatomische problemen

Aangeboren

Omphalocèle (‘open buik’)

Extra nier(pool) met afwijkend verlopende ureter

Hypospadie (plasbuis eindigt op andere plek)

Blaasafwijkingen/urethrakleppen

Verworven

Littekenweefsel na operatie

Neurologisch problemen

Aangeboren

Tethered cord

Verworven

Hersenbeschadiging

Dwarslaesie

Hormonale problemen

Aangeboren

Diabetes insipidus (ontbreken anti-diuretisch hormoon)

Verworven

Diabetes mellitus (geen productie van insuline of ongevoeligheid daarvoor)

Diabetes insipidus (mogelijk na hypofysaire tumor)


Pagina als PDF