Richtlijn: Depressie (2016)

Onderbouwing

De uitgangsvragen zijn beantwoord met behulp van wetenschappelijk bewijs en/of expert opinion. De antwoorden dienen als onderbouwing voor de aanbevelingen.

Risicofactoren en beschermende factoren

De factoren die van invloed zijn voor het ontstaan van depressieve klachten zijn ingedeeld naar kindfactoren, ouderfactoren en factoren in de leefomgeving. Deze indeling sluit aan bij de bestaande wetenschappelijke literatuur over stemmingsproblemen. Belangrijk is ook het onderscheid tussen risicofactoren en beschermende factoren. Deze dienen in balans te zijn om een depressie te voorkomen.

Risicofactoren voor een depressie

Diverse psychosociale risicofactoren kunnen leiden tot een eerste depressie (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009). Deze factoren kunnen te maken hebben met levensgebeurtenissen, de ouders, de jeugdige zelf, de school en de leefomgeving. De teksten zijn grotendeels overgenomen uit de Richtlijn Stemmingsproblemen in de Jeugdzorg (Meeuwissen et al., 2014). Bedenk dat in onderhavige richtlijn de opgenomen risicofactoren niet specifiek voor depressie zijn.

Levensgebeurtenissen

Een belangrijke ontwrichtende factor is de zogenoemde ingrijpende levensgebeurtenis (life event) (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009;Rooijen & Ince, 2012). Een belangrijk risico vormen met name de negatieve ingrijpende levensgebeurtenissen, zoals het verlies van een ouder/familielid, echtscheiding van de ouders, verhuizing/schoolwisseling, moeten vluchten uit een (geboorte)land,  ernstige ziekte en mishandeling/seksueel misbruik. De oorzaak van een acute depressie is in 50-70% van de gevallen een ingrijpende levensgebeurtenis (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).

Kind

Bij het kind zijn risicofactoren onder meer:

  • Een geremd temperament (introvert, negatieve gevoelens bij zich houden) of de neiging om snel boos, angstig of verdrietig te reageren op prikkels uit de omgeving (Rooijen & Ince, 2012).
  • Extravert temperament met daarbij een afwijzende houding van ouders op storend gedrag (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Negatieve cognitieve stijl; nieuwe ervaringen worden negatief geïnterpreteerd als gevolg van een eerdere negatieve of pijnlijke ervaring (Birmaher et al., 2007;Coyne, 1976).
  • Puberteit, met name bij meisjes/jonge vrouwen (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Al eerder een depressieve periode hebben meegemaakt of een dysthyme stoornis (Reichart, 2014). Het risico op herhaling lijkt toe te nemen bij een toenemend aantal periodes (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Angstsymptomen of een angststoornis gaan vaak vooraf aan de depressieve stoornis. (Hankin, 2008; Seligman & Ollendick, 1998; Zahn-Waxler, Shirtcliff, & Marceau, 2008) Daarbij is het ernst van sociale angstsymptomen bij 11- tot 14-jarige voorspellend  voor depressieve symptomen (Aune & Stiles, 2009). Zie ook de JGZ-richtlijn Angst.
  • Psychische comorbiditeit (zoals middelenmisbruik, ADHD, angststoornis, eetstoornis) (Angold A. & Costello E.J., 2001; Birmaher et al., 2007).
  • Een chronische somatische ziekte (Birmaher et al., 2007).
  • Genetische factoren (Joiner T.E., Coyne J.C., & Blalock J., 1999), zie ook 'Ouders'.
  • Beperkte cognitieve vaardigheden (Didden & Baas, 2014).
  • Leerproblemen (zie ook 'School').
  • Traumatische ervaringen (zie ook ‘Levensgebeurtenis’).
  • Onveilige hechting (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Transitiemomenten(expert opinion).
  • Sportblessure (expert opinion).

Ouders

Belangrijke risicofactoren voor het kind om depressieve klachten te ontwikkelen zijn:

  • Als één of beide ouders een angststoornis of een depressie heeft/hebben (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009;Rooijen & Ince, 2012). De oorzaak is dan niet alleen genetisch; er kan door de ziekte van de ouder een ongunstig opvoedings- en gezinsklimaat ontstaan. De kinderen hebben een drie tot vier keer verhoogde kans op depressie in vergelijking met kinderen van ouders zonder depressie.
  • Ook kinderen van ouders met andere psychische problematiek (KOPP) en kinderen van verslaafde ouders (KVO) kunnen zich afgewezen, schuldig en overbelast voelen door de problematiek van de ouder (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009). Bovendien kopieert een kind het gedrag dat hoort bij de ziekte van de ouder (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Opvoedstijlen van ouders met en zonder psychopathologie kunnen ook een risico vormen, zoals een overmatig beschermende, overmatig kritische of autoritaire opvoedingsstijl (Rooijen & Ince, 2012).
  • Relatieproblemen of ruzies tussen de ouders of een scheiding hebben een negatieve impact op het welbevinden (Rooijen & Ince, 2012).
  • Kinderen met een ouder/gezinslid met een chronische ziekte, die veel aanpassing vraagt van het kind, hebben een hoger risico om een depressie te ontwikkelen.  (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).

School

De volgende schoolgerelateerde factoren kunnen mede de oorzaak vormen van het ontwikkelen van depressieve klachten. Bij jeugdigen met een depressie worden regelmatig de volgende problemen op school gesignaleerd. Het is daarbij vaak niet duidelijk wat oorzaak en wat gevolg is van de depressie.

  • Weinig goede vriendschappen, leerproblemen of problemen met de leerkracht (Rooijen & Ince, 2012).
  • Uitsluiting en gepest worden, met name bij adolescenten (Hawker & Boulton, 2000. Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Overvraagd/Ondervraagd worden op school, vaak doordat het onderwijsniveau relatief te hoog/laag is. De school past daardoor niet bij cognitieve mogelijkheden van de jeugdige (expert opinion).


Leefomgeving

Gelet op de leefomgeving kunnen de volgende factoren het risico op depressieve klachten vergroten:

  • Gezin met een laag inkomen, slechte behuizing en wonen in een slechte buurt (Rooijen & Ince, 2012; Silk et al., 2007).
  • Leven tussen twee culturen (Berry, 1997).
  • Dak-, thuisloos, asielzoeker of illegaal zijn (expert opinion).
  • Weinig sociale steun en eenzaamheid ervaren (expert opinion).

Hoogrisicogroepen

Bij de volgende groepen bestaat een hoger risico op depressieve klachten:

Jeugdigen met een gemiddelde tot lage veerkracht, bij wie meerdere risicofactoren en/of negatieve levensgebeurtenissen opstapelen, hebben een verhoogd risico op depressieve klachten (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009;Rooijen & Ince, 2012). Voorbeelden kunnen zijn:

  • Mishandelde, verwaarloosde en seksueel misbruikte jeugdigen. Zie ook de JGZ-richtlijn Kindermishandeling.
  • Prikkelbare jongens in de adolescentie met somberheid of neerslachtigheid (hoewel adolescente meisjes in absolute zin meer risico kunnen lopen op een depressie).
  • Jeugdigen met psychische comorbiditeit (Lewinsohn, Rohde, & Seeley, 1998).
  • Kinderen van depressieve ouders en over het algemeen KOPP/KVO-kinderen (Horowitz & Garber, 2006).
  • Jeugdigen die blootgesteld zijn aan veel stress, bijvoorbeeld door scheiding van de ouders of verlies van een ouder (Horowitz & Garber, 2006), met een hoger risico na een suïcide van een ouder.
  • Delinquente jongeren (Ryan & Redding, 2004).
  • Adolescente meisjes die zich melden in de zorg (Horowitz & Garber, 2006).
  • Bij vmbo-leerlingen is de kans op psychosociale problemen veel groter (25%), dan bij vwo-leerlingen (10%) (Dorsselaer S., Zeijl E., Eeckhout S. van den, Bogt T. ter, & Vollebergh W., 2007).
  • Minderjarige asielzoekers, binnen deze groep lopen de alleenstaande jeugdigen (AMA’s) een nog groter risico op een depressie (Bean, Derluyn, Eurelings-Bontekoe, Broekaert, & Spinhoven, 2007). Met mogelijk een groter risico op chronisch beloop door onzekerheid over de verblijfsstatus (Bean, Eurelings-Bontekoe, & Spinhoven, 2007).
  • Jeugdigen met ouders die de lat te hoog leggen wat betreft schoolprestaties (expert opinion).
  • Meisjes met een migrantenachtergrond die zich melden in de zorg (expert opinion).

Beschermende factoren

Beschermende factoren kunnen het effect van eerder genoemde risicofactoren verminderen of ongedaan maken. Dit betekent dat de invloed van risicofactoren mede wordt bepaald door de aan- of afwezigheid van beschermende factoren (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009). Beschermende factoren kunnen niet automatisch de risicofactoren opheffen (het is geen optel- en aftreksom van factoren) (Bot et al., 2013).

De belangrijkste beschermende factoren op het gebied van leefomgeving, school, ouders en het kind zelf worden hier opgesomd.

Kind

De volgende kenmerken hebben een beschermende werking:

  • Veilige hechting (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Sociale competentie (Smit, Bohlmeijer, & Cuijpers, 2003).
  • Communicatieve vaardigheden en openheid in de communicatie (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Zelfinzicht, een realistische zelfwaardering, zelfvertrouwen (Rooijen & Ince, 2012).
  • Het plannen van en deelnemen aan plezierige activiteiten (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Goede lichamelijke gezondheid (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Veerkracht, weerbaarheid tegen stress, eerdere positieve ervaringen in het omgaan met stress (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Vaardigheden om met problemen om te gaan (Rooijen & Ince, 2012).
  • Hoge intelligentie (expert opinion).
  • Begrip, kennis van depressie en wat eraan gedaan kan worden (expert opinion).
  • (Indien dit aan de orde is) een heldere kijk op de psychische problematiek van de ouder (expert opinion).
  • Een gemakkelijke (flexibele) persoonlijkheid (expert opinion).
  • Goede interpersoonlijke relaties, makkelijke omgangsstijl met anderen (expert opinion).
  • Het gevoel controle te hebben over situaties (expert opinion).
  • Deelnemen aan fysieke activiteiten kan bevorderlijk zijn (expert opinion).

Ouders

  • De aanwezigheid van ten minste één steunende ouder (Rooijen & Ince, 2012).
  • Een goed gezinsklimaat (Rooijen & Ince, 2012).
  • Goede onderlinge relatie tussen de ouders (Rooijen & Ince, 2012).

Leefomgeving

  • Steun uit de omgeving van zowel volwassenen als leeftijdsgenoten (Aneshensel & Sucoff, 1996;Rooijen & Ince, 2012).
  • Positieve schoolervaringen (Rooijen & Ince, 2012).
  • Deelname aan sport, club- of verenigingsleven (Rooijen & Ince, 2012b).
  • Weinig ruzie in het gezin (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).
  • Goede en stimulerende contacten (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2009).

Pagina als PDF