Tijdens het opstellen van de richtlijn bleken er kennislacunes te bestaan.
Zo geldt bij het VWO voor zowel à terme als prematuur geboren kinderen het volgende:
• De betrouwbaarheid en validiteit van het VWO zijn onbekend, ook als het gaat om het opsporen van motorische ontwikkelingsproblemen.
• Er zijn kanttekeningen bij de P90-waarden zoals deze momenteel gehanteerd worden. Ze wijken bijvoorbeeld vaak af van de P90-waarden van de onlangs herziene Bayley-III-NL.
• Het is onbekend welke kenmerken van het VWO op welke leeftijd het belangrijkst zijn bij het herkennen van motorische ontwikkelingsproblemen. Ook is onduidelijk welke kenmerken eventueel overbodig zijn en welke kenmerken eventueel toegevoegd zouden moeten worden.
• Het is onbekend of de wijze waarop gescoord wordt in het VWS, adequaat weerspiegelt hoe het kind zich motorisch ontwikkelt. Bij het VWO wordt negatief gescoord bij hetzij het niet kunnen uitvoeren (volgens JGZ-professional of ouder) van een bepaalde motorische vaardigheid, hetzij bij onvoldoende kwaliteit ervan. Onduidelijk is of dit iedere keer adequaat (dat wil zeggen conform instructies) wordt geregistreerd in het digitaal dossier. Ten aanzien van prematuren zijn deze problemen met scoren nog groter, al geeft de JGZ-richtlijn ‘Te vroeg en/of small for gestational age Deze linkt opent in een nieuw tabblad’ hier wel aanbevelingen voor.
• Tot slot is onduidelijk of en tot welke leeftijd de VWO kenmerken gecorrigeerd moet worden voor de zwangerschapsduur bij prematuur geboren kinderen.
Gezien bovenstaande kennishiaten, verdient onderzoek naar het VWO (en het hieraan gekoppelde VWS), hoge prioriteit. Omdat gebleken is dat bij een enkele JGZ-organisatie de ASQ op bepaalde momenten wordt uitgevoerd in plaats van het VWO, is het nuttig dat de validiteit van het VWO, de ASQ, en mogelijk ook andere testen met elkaar worden vergeleken.
Wat de BFMT geldt zowel voor à terme als prematuur geboren kinderen het volgende.
• De betrouwbaarheid en validiteit zijn onvoldoende onderzocht. Ook is onduidelijk of de huidige gebruikte afkappunten voldoen.
• Onbekend is welke elementen noodzakelijk zijn voor een voldoende sensitiviteit, specificiteit, positief voorspellende waarde (positive predictive value = PPV) en negatief voorspellende waarde (negative predictive value = NPV). Onbekend is ook of deze elementen verschillen voor relatief jongere en relatief oudere kinderen (in de range van 5 tot 6;6 jaar).
• Onbekend is of bepaalde onderdelen van de BFMT verouderd zijn doordat bepaalde activiteiten door kleuters nog nauwelijks worden geoefend (zoals veters strikken).
• Onbekend is of de testeigenschappen (van met name de BFMT) kunnen worden verbeterd door het uitvoeren van een extra test, zoals bijv. de 4-vaardighedenscan, met het oog op stapsgewijze screening/diagnostiek.
Wat betreft de JGZ-praktijk geldt dat:
• Het niet bekend is, ondanks de inhoud van de opleiding tot jeugdarts en bestaande scholingen en trainingen (bit.ly/VWTraining Deze linkt opent in een nieuw tabblad) in hoeverre JGZ-professionals het VWO en de BFMT adequaat afnemen, het neurologisch onderzoek op indicatie adequaat uitvoeren, en of zij hun vaardigheden en kennis voldoende onderhouden;
• Het niet bekend is welke competenties vereist zijn voor het adequaat uitvoeren van motorische testen, de interpretatie en de hierop ingezette vervolgacties;
• Onbekend is hoe de uitvoering van het monitoren en beoordelen van de motorische ontwikkeling door JGZ-professionals, al dan niet in samenwerking met scholen, is geïmplementeerd;
• Niet duidelijk is of testen die door vakleerkrachten op school kunnen worden uitgevoerd betere of minder goede testeigenschappen (dat wil zeggen betrouwbaarheid, validiteit, discriminerend vermogen) hebben dan de BFMT;
• Niet precies bekend is van alle JGZ-organisaties welke keuzes zij en gemeenten in het kader van flexibilisering en bezuinigingen hebben gemaakt ten aanzien van de uit te voeren contactmomenten en de daarbij behorende uitvoering van de motoriektesten, en welke keuze het meest kosteneffectief is. Daarom is ook niet duidelijk of het aantal contactmomenten en/of de tijdstippen waarop deze worden uitgevoerd, nog wel toereikend zijn om het VWO en de BFMT af te nemen op de wijze zoals deze bedoeld zijn, namelijk voor de monitoring van de (motorische) ontwikkeling.
Bij de huidige ontwikkelingen in de flexibilisering binnen de JGZ, is de evidence ten aanzien van de uitvoering van (kenmerken van) het VWO en de BFMT niet in ogenschouw genomen. Gezien het feit dat beide testen al vele jaren dagelijks vele keren worden toegepast, is het noodzakelijk hiernaar en naar eventuele alternatieven zo spoedig mogelijk goed onderzoek te verrichten. Als er dan keuzes moeten worden gemaakt, berusten deze op inhoudelijk verantwoorde gronden. Verder weten we onvoldoende in welke mate het ontbreken van zorgen bij ouders over de motorische ontwikkeling van hun kind voorspellend is voor een normale motorische ontwikkeling. Ook is onbekend welke testen en vragenlijsten kunnen worden gecombineerd om met hoge voorspellende waarde te kunnen inschatten of een kind een motorisch ontwikkelingsprobleem heeft.
De relatie van SES, etniciteit en culturele traditie met zowel grof- als fijnmotorische ontwikkeling in Nederland is onvoldoende onderzocht.
Er worden in de praktijk verschillende methoden gebruikt om motorische ontwikkelingsproblemen bij schoolkinderen te signaleren. Bovendien is de setting waarin dit plaatsvindt verschillend, bijvoorbeeld JGZ versus school. Onbekend is op welke wijze het signaleren van motorische ontwikkelingsproblemen het meest (kosten-)effectief is. Hiernaar is onderzoek is nodig.
Wat betreft de behandeling is voor de JGZ-praktijk en scholen van belang dat een effectevaluatie van motor remedial teaching (MRT) ontbreekt. Ook van veel andere behandelingen gericht op de motorische ontwikkeling ontbreekt een effectevaluatie, maar dat gaat buiten het bestek van een richtlijn binnen de JGZ. Onbekend is verder tot welke leeftijd het zinvol is de motorische ontwikkeling te volgen met het oog op het aanbieden van een effectieve interventie.