Richtlijn: Motorische ontwikkeling (2019)

3. Samenwerkingsafspraken: verwijzing en nazorg

Optimale zorg voor kinderen met motorische ontwikkelingsproblemen vraagt om een goede samenwerking tussen de JGZ, ketenpartners en andere zorgverleners. Experts geven aan dat er grote verschillen bestaan in zorgaanbod (van specialisten) tussen de verschillende regio’s. De heterogeniteit van de sociale kaart maakt het moeilijk om landelijke afspraken te realiseren. Daarom is het van belang dat de JGZ vooral regionale afspraken maakt en niet zo zeer landelijke afspraken nastreeft. In deze richtlijn staat een blauwdruk voor lokale samenwerkingsafspraken, weergegeven in stroomschema’s.

Aanbevelingen

Aanbevelingen op organisatieniveau

  1. De JGZ laat in de communicatie met aanpalende beroepsgroepena zien dat de JGZ verantwoordelijk is voor de monitoring en beoordeling van de motorische ontwikkeling van jeugdigen van 0- tot 18-jarigen, en onderzoekt deze actief bij kinderen van 0-6;6 jaar. Daarnaast laat de JGZ weten dat bij (nieuwe) problemen in de motorische ontwikkeling dat de JGZ een extra consult kan afspreken, kan overleggen met (een) deskundige(n) en/of (voor-) scholen, of kan verwijzen naar een kinderfysiotherapeut, ergotherapeut, kinderoefentherapeut of specialist (kinderarts, revalidatiearts, kinderneuroloog). 
  2. De JGZ maakt afspraken met kinderfysiotherapeuten, kinderoefentherapeuten, motorisch remedial teachers (MRT), ergotherapeuten, huisartsen en specialisten (kinderarts, revalidatiearts, kinderneuroloog) over (a) wie zicht houdt op het totale zorgproces, en (b) hoe de JGZ geïnformeerd wordt over diagnose, behandelplan, opvolging en effect. 
  3. Ten behoeve van de signalering en beoordeling van de motorische ontwikkeling van kinderen van vier jaar en ouder maakt de JGZ afspraken over samenwerking met scholen, kinderopvang en, voor zover haalbaar, met sportverenigingen/ "platform voor sportverenigingen”. Hierbij spreekt de JGZ af dat indien er op school problemen worden waargenomen in de motorische ontwikkeling, dat de school de JGZ als eerste op de hoogte stelt en consulteert. Daarna kan de JGZ besluiten tot een extra consult, overleg of verwijzing naar kinderfysiotherapeut, kinderoefentherapeut, ergotherapeut, huisarts en/of specialist (kinderarts, revalidatiearts, kinderneuroloog). 
  4. De JGZ heeft kennis van de lokale, sociale kaart van alle verwijsinstanties die van belang zijn voor de zorg voor kinderen met een afwijkende motorische ontwikkeling, of brengt deze in beeld. Hiertoe behoort eveneens het aanbod van (effectieve) beweegstimulerende, (primair en secundair) preventieve interventies in de gemeente voor de verschillende leeftijdsgroepen. 
  5. De JGZ maakt afspraken met verwijsinstanties en professionals naar wie zij verwijzen over (terug)rapportages naar de JGZ. Indien deze rapportages niet naar de JGZ worden verstuurd, vraagt de JGZ deze proactief op, via ouders of rechtstreeks. In de (terug)rapportage staat bij voorkeur de diagnose, het behandelplan en het toekomstperspectief van (de motorische ontwikkeling van) het kindb

Aanbevelingen voor zorgverleners (op individueel niveau)

  1. De JGZ-professional verwijst bij complexe (meervoudige) problematiek naar huisarts en/of specialist. Hierbij kan de JGZ ook vragen om nadere diagnostiek te verrichten. De JGZ kan beslissen om het kind tegelijkertijd te verwijzen naar een kinderfysiotherapeut, kinderoefentherapeut of ergotherapeut, zeker indien kind en ouders niet op korte termijn bij de specialist terecht kunnen, en het kind gebaat is bij een snelle beoordeling en/of behandeling (zie Figuur 1 en 2). 
  2. De JGZ-professional brengt huisartsen ervan op de hoogte als hij bij het vaststellen van enkelvoudige of minder complexe problematiek verwijst naar kinderfysiotherapeut, ergotherapeut of kinderoefentherapeut voor diagnostiek en behandeling. Verwijzing kan ook naar een motorisch remedial teacher (MRT), indien beschikbaar en in overleg met de school en ouders/jongere (zie Figuur 1 en 2). 
  3. De JGZ attendeert ouders van ernstig prematuren op het ToP-programma, de follow-up-poli prematuren, of op kinderfysiotherapie, indien dat nog niet is gebeurd.  
  4. De JGZ adviseert om alle niet-ernstig prematuren, die geen gebruik kunnen maken van het LPF-protocol, eenmalig door een kinderfysiotherapeut te laten beoordelen, omdat ze een verhoogd risico hebben op motorische problemen. 
  5. Indien nodig overlegt de JGZ-professional met de behandelaar(s) bij het waarnemen van een discrepantie tussen behandeling en de noodzaak daartoe, als bijvoorbeeld motorische ontwikkeling voldoende lijkt te zijn. 

a Met aanpalende beroepsgroepen wordt gedoeld op medewerkers van (voor-)scholen, kinderfysiotherapeuten, kinderoefentherapeuten, ergotherapeuten, huisartsen en specialisten (kinderarts, revalidatiearts, kinderneuroloog)
b Voor de frequentie en inhoud van de rapportage wordt verwezen naar de Richtlijn Informatie-uitwisseling tussen huisarts en specialist

Stroomschema's

Figuur 1: Stroomschema's voor de vervolgstappen na afname van het Van Wiechenonderzoek (VWO) bij elk consult tussen de leeftijd van 0 tot 4;6 jaar

Figuur 2: Stroomschema's voor de vervolgstappen na afname van de Baecke-Fassaert Motoriektest (BFMT) op 5-6;6 jarige leeftijd

Toelichting:

Elke ruit omvat een vraag waarop ‘ja’ of ‘nee’ kan worden geantwoord. Daaropvolgend volgt hetzij een nieuwe vraag (ruit), hetzij een actie (rechthoek), hetzij een conclusie (rond). Soms zijn meerdere vervolgacties mogelijk, afhankelijk van de ernst van de situatie en/of de DD.

DD = differentiaaldiagnose en is een lijst met mogelijke diagnoses, die door nadere diagnostiek kunnen worden uitgesloten (Zie voor een globaal overzicht van de verschillende diagnoses hoofdstuk 1).

KFT = kinderfysiotherapeut; afhankelijk van de problematiek en de lokale samenwerkingsafspraken kan ook verwezen worden naar ergotherapeut of kinderoefentherapeut

MRT = motorische remedial teaching (of teacher)

IB’er = intern begeleider


Pagina als PDF