Richtlijn: Opsporen oogafwijkingen (2019)

1. Ontwikkeling oog en visuele functies

In dit thema wordt achtergrondinformatie gegeven over de normale visuele ontwikkeling en over oogafwijkingen die een bedreiging kunnen zijn voor deze ontwikkeling.

Een goede gezichtsscherpte is van groot belang voor de algemene ontwikkeling. Op latere leeftijd kan een amblyoop (lui) oog de reden zijn dat iemand slechtziend wordt bij verlies van het goede oog (Rahi, 2002). Daarom is tijdige opsporing, accurate verwijzing en de juiste behandeling noodzakelijk om schade aan de visuele ontwikkeling te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast is tijdige detectie en verwijzing naar orthoptist/oogarts van groot belang bij maligniteiten en symptomen die duiden op systemische aandoeningen, syndromen of chromosomale afwijkingen.

Normale ontwikkeling

Vanaf de geboorte groeit het oog en ontwikkelen de visuele functies. Om afwijkingen vast te kunnen stellen is het van belang de normale ontwikkeling te kennen. Vanaf de leeftijd van 6 weken moet een baby gericht een object kunnen fixeren zoals een speeltje of de ogen van de ouders.* Vanaf 2 maanden kunnen de meeste kinderen vloeiende volgbewegingen maken. Scherpstellen dichtbij (accommoderen) en het tegelijkertijd bewegen van beide ogen richting de neus (convergeren) is mogelijk vanaf 3-4 maanden. Het driedimensionaal dieptezien (stereoscopisch zien) ontwikkelt zich tussen de leeftijd van 3-5 maanden en 3 jaar. Ook de gezichtsscherpte (visus) neemt in de loop van jaren langzaam toe van 0,05 bij de geboorte tot 1,0 rond de leeftijd van 6 jaar. Het oog zelf groeit in de loop van jaren uit naar volwassen afmetingen. Voor de screening op oogafwijkingen is van belang dat de horizontale diameter van het hoornvlies (de cornea) toeneemt van 9,5-10,5 mm bij geboorte tot 12 mm (volwassen waarde) op 7-jarige leeftijd. De gemiddelde pupildiameter is 4 mm. Bij meten van de refractie heeft het merendeel van de kinderen een +sterkte (hypermetropie) die gemiddeld +1.0 dioptrie (D) bij geboorte is, toeneemt tot de leeftijd van 7 jaar en dan weer afneemt om rond het 16e jaar de volwassen sterkte te bereiken (Wright & Strube, 2003).

Voor de beschrijving van de normale ontwikkeling van het oog wordt verwezen naar referenties in bijlage 2.

*In het Van Wiechenschema staat bij vier weken het item ‘ogen fixeren’ aangegeven. Wij houden in deze richtlijn zes weken aan, omdat een kind bij vier weken nog niet hoeft te fixeren.

Normale visuele ontwikkeling

Ontwikkeling van het zien Vanaf leeftijd
Vaste fixatie 6 weken
Vloeiende volgbewegingen 2 maanden
Convergentie 3 maanden
Accommodatie 3-4 maanden
Stereoscopisch zien 3-5 maanden tot 3 jaar

Amblyopie en strabismus

Amblyopie

Amblyopie is slechtziendheid ten gevolge van een onderbreking van de normale visuele ontwikkeling in de eerste levensmaanden of -jaren. De prevalentie is 1-4 % afhankelijk van de gebruikte definitie en de bestudeerde populatie (Friedman, 2009; Holmes, 2006). Het kan éénzijdig of (in zeldzame gevallen) dubbelzijdig voorkomen. Oorzaken voor amblyopie zijn refractieafwijkingen, strabismus of deprivatie (bijvoorbeeld een mediatroebeling zoals cataract of een cornealitteken). Ook een combinatie van verschillende oorzaken komt met regelmaat voor. Als de hersenen een gestoord beeld aangeboden krijgen, zoals een dubbelbeeld bij scheelzien of een wazig of vervormd beeld bij een refractieafwijking of een mediatroebeling, dan wordt de normale visuele ontwikkeling van één oog belemmerd en wordt de gezichtsscherpte van dat oog slechter.

Oorzaken

Refractie amblyopie is het gevolg van brekingsafwijkingen of een verschil in brilsterkte tussen beide ogen (anisometropie). Een oog zonder brekingsafwijking is emmetroop . Voorkomende refractieafwijkingen zijn hypermetropie of verziendheid die gecorrigeerd wordt met een bril met plussterkte, en myopie of bijziendheid die gecorrigeerd wordt met een bril met minsterkte. Wanneer de breking niet in alle vlakken (horizontaal en verticaal) gelijk is, is er sprake van astigmatisme dat gecorrigeerd wordt met een cilinderglas. Astigmatisme komt vaak voor samen met hypermetropie of myopie.
Een refractieafwijking vormt een bedreiging voor de visuele ontwikkeling als het beeld dat aangeboden wordt aan de hersenen zo wazig is dat het onderdrukt wordt. Dit is vooral het geval bij hoge refractieafwijkingen, astigmatisme met een schuine as of anisometropie.  Bij anisometropie is er een verschil in sterkte van meer dan 1.5D tussen de ogen. Het is in normale omstandigheden niet mogelijk met het ene oog meer te accommoderen dan met het andere oog. Bij kinderen, bij wie meestal sprake is van hypermetropie, betekent dit dat geaccommodeerd wordt tot 1 oog scherp ziet. Het beeld van het andere oog is dan wazig. Een hoge refractieafwijking aan beide ogen kan  dubbelzijdige amblyopie veroorzaken. Refractie amblyopie wordt bij screening opgespoord met een visusmeting.

Strabismus-amblyopie (scheelziensamblyopie) ontstaat ten gevolge van scheelzien. Om dubbelzien, dat ontstaat als een oog scheel gaat kijken, te voorkomen wordt het beeld van het scheelstaande oog in de hersenen onderdrukt, waardoor de visuele ontwikkeling van dit oog achterblijft. Strabismus wordt in deze richtlijn met cornea lichtreflex en de instelbeweging opgespoord.

Deprivatie-amblyopie wordt veroorzaakt door een troebeling in de optische as die de beeldvorming in het oog belemmert, zoals cataract of een litteken van de cornea (figuur 1). Het beoordelen van de aanwezigheid van de rode fundusreflex zorgt ervoor dat troebelingen in het oog opgespoord worden. Deze troebelingen verhinderen goede beeldvorming op het netvlies en veroorzaken daardoor deprivatie amblyopie.

Figuur 1: Cornealitteken

Behandeling

Behandeling van amblyopie start bij voorkeur voor de leeftijd van 6 jaar. Amblyopie veroorzaakt door strabismus of deprivatie is vaak ernstiger dan een amblyopie veroorzaakt door een refractie afwijking. Bij amblyopie die alleen veroorzaakt wordt door een refractieafwijking kan ook na het 6e jaar meestal nog succesvol behandeld worden. Na voltooiing van de visuele ontwikkeling rond het 10e jaar, is behandeling van amblyopie niet meer mogelijk. Niet of onvoldoende succesvol behandelde amblyopie heeft tot gevolg dat het oog permanent slechter ziet.

Het doel van amblyopiebehandeling is de gezichtsscherpte van het amblyope oog te verbeteren. Dit wordt gedaan door het goede oog een aantal uren per dag af te plakken met een occlusiepleister, zodat het amblyope oog gedwongen wordt te kijken. Indien nodig wordt daarnaast de refractieafwijking gecorrigeerd, meestal met een bril en in uitzonderlijke gevallen met een contactlens. Een mediatroebeling wordt, indien mogelijk, verwijderd. Als dit niet mogelijk is, kunnen gedurende de behandeling pupil-verwijdende druppels gegeven worden om het mogelijk te maken langs de troebeling te kijken en zo het oog te trainen.

Strabismus

Scheelzien of strabismus is een standsafwijking van de ogen waarbij de ogen niet gelijktijdig op hetzelfde punt gericht zijn. De incidentie is ± 5% (Graham, 1974). Strabismus kan manifest (altijd) of latent (af en toe; op momenten dat de twee ogen tijdelijk niet goed samenwerken, bijvoorbeeld bij vermoeidheid) aanwezig zijn. Om te beoordelen of er sprake is van manifest scheelzien wordt gebruik gemaakt van de cornea lichtreflex, zie bijlage 1c. Bij iemand die niet scheel kijkt staan de lichtreflexbeeldjes op de cornea symmetrisch en iets nasaal van het midden van de pupil. Als in één oog het lichtreflex beeldje verschoven is, is dit een aanwijzing voor manifest scheelzien. Wanneer bij afdekken van één oog het niet afgedekte oog een instelbeweging maakt is dit een tweede aanwijzing dat er sprake is van manifest scheelzien.

Screening is gericht op opsporen van manifest strabismus, omdat dit kan leiden tot (diepe) amblyopie, vooral als altijd hetzelfde oog scheel staat. Latent scheelzien leidt zelden tot ernstige (‘diepe’) amblyopie. Actie is pas nodig als het leidt tot hoofdpijnklachten of een verminderde visus, hetgeen opgespoord wordt met de visusmeting.

Verschillende vormen van manifest strabismus worden onderscheiden (figuur 2):

  • Esotropie (scheelstand naar binnen, verplaatsing van lichtreflex beeldje naar buiten/lateraal)
  • Exotropie (scheelstand naar buiten, verplaatsing van lichtreflex beeldje naar binnen/nasaal)
  • Hypertropie (scheelstand naar boven, verplaatsing van lichtreflex beeldje naar beneden)
  • Hypotropie (scheelstand naar beneden, verplaatsing van lichtreflex beeldje naar boven)
  • Mengvormen van horizontaal en verticaal strabismus.

Bijzondere vormen van manifest strabismus zijn:

  • Strabismus waarbij de refractie invloed heeft op de oogstand: accommodatieve esotropie waarbij overmatige accommodatie bij kinderen met (hoge) hypermetropie leidt tot esotropie.
  • Strabismus die soms wel en soms niet aanwezig is: intermitterend strabismus.
  • Strabismus waarbij afwisselend het rechter of het linker oog scheel staat: alternerend strabismus.
  • Strabismus waarbij de scheelzienshoek wisselt in verschillende blikrichtingen.

Figuur 2: Voorbeelden van manifest strabismus. De bovenste foto laat een rechte oogstand zien (symmetrische cornea lichtreflex), de middelste foto een esotropie van het linkeroog en de onderste foto een exotropie van het linker oog.

Een scheelziensoperatie kan uitgevoerd worden om de oogstand te verbeteren. In sommige gevallen kan de samenwerking tussen de ogen hersteld worden. Een scheelziensoperatie geeft geen verbetering van de visus.

Pseudostrabismus: Deze term wordt gebruikt voor de situatie waarbij er een scheelstand lijkt te zijn door bijvoorbeeld asymmetrie van het gelaat of de ooglidspleten, een brede neusbrug of epicanthus. Met de cornea lichtreflex kan onderscheid gemaakt worden tussen pseudo- en manifest strabismus. Bij pseudostrabismus zijn de reflex beeldjes op de cornea symmetrisch.

Epicanthus: een extra huidplooi ter hoogte van de binnenste ooghoek waardoor aan de nasale zijde van de iris minder oogwit zichtbaar is dan aan de temporale zijde. Dit geeft de indruk van een esotropie (figuur 3).

Figuur 3: Epicanthus

Overige oogheelkundige afwijkingen

Oogleden

Ptosis: een afhangend bovenooglid. Congenitale ptosis is bij ± 80 % enkelzijdig- en bij ± 20 % dubbelzijdig en komt vaak familiair (autosomaal-dominant) voor. Andere oorzaken voor ptosis bij kinderen zijn ontsteking (van oogleden en/of orbita (oogkas)), trauma en tumoren van het ooglid (hemangioom) (figuur 4), rhabdomyosarcoom gekenmerkt door snel progressieve proptosis (naar voren komen van oog) of ptosis). Meer zeldzame oorzaken zijn neurogeen (Hornersyndroom, n. oculomotorius (III) parese) of myogeen (myasthenie, mitochondriale aandoeningen).

Indien het ooglid continu of regelmatig voor de pupil hangt is er een grote kans op het ontstaan van, vaak ernstige, amblyopie.  Compensatiemechanismen om onder het ooglid door te kijken zijn optrekken van de wenkbrauwen door gebruik te maken de voorhoofdsspier om het ooglid omhoog te trekken of een torticollis (dwangstand van het hoofd) met de kin omhoog (figuur 5).

Kinderen met ptosis hebben een verhoogde kans op astigmatisme.

Figuur 4: Ptosis veroorzaakt door hemangioom linker ooglid

Figuur 5: Ptosis met opgetrokken wenkbrauwen en torticollis met kin omhoog (neusgaten zichtbaar)

Pupil

Anisocorie: een verschil in diameter van de pupillen, waarbij een anisocorie groter dan 1mm pathologisch kan zijn. Naast een verschil in diameter van de pupillen, wordt een pupil met een diameter kleiner dan 2 mm of groter dan 5 mm als afwijkend beschouwd.

Vormafwijking: de pupil is niet rond of niet in het centrum gelokaliseerd. Bij een coloboom van de iris is de pupil sleutelgatvormig naar onderen toe. Het is een sluitingsdefect van de oogbeker in de embryonale fase. Colobomen kunnen voorkomen in iris, lens, choroïdea (vaatvlies), retina (netvlies) en n. opticus (II). Een iriscoloboom kan dus een signaal zijn voor ernstige afwijkingen in de diepere lagen van het oog en slechtziendheid. Colobomen komen voor bij verschillende syndromen bijvoorbeeld  trisomie 13 of CHARGE syndroom: Colobomen, Hartafwijkingen, Atresie van de choanen, Retardatie van groei en/of ontwikkeling,  uroGenitale afwijkingen, externe en interne afwijkingen van het oor (Ear) en evenwichtsorgaan. Een oog met een coloboom kan te klein zijn: microphthalmus (figuur 6).

Figuur 6: Microphthalmus met Iriscoloboom

Bij chronische ontstekingen van het vaatvlies (uveitis) kan de pupil een grillige vorm krijgen door verkleving met de lens. De pupil wordt dan ook niet meer goed wijd.

Wanneer de pupil niet centraal in de iris zit, kan dit wijzen op congenitale afwijkingen van het voorsegment, die vaak gepaard gaan met verhoogde oogdruk (figuur 7).

Figuur 7: Pupil excentrisch

Kleurverandering – Leukocorie: De pupil is niet zwart maar witgrijs verkleurd. De rode of (bij donker gepigmenteerde mensen) geelbruine fundusreflex is niet egaal of (goed) zichtbaar (figuur 8). Daarnaast kan er een witte reflex zijn. De oorzaken van een witte pupil zijn divers en alle oorzaken zijn reden voor snelle verwijzing (zie bijlage 1, tabel B5 voor verwijstermijnen).

Figuur 8: verwijde pupil met rode fundusreflex die centraal gestoord is als gevolg van cataract (donkere vlek met uitlopertjes in het midden)

Meest voorkomende oorzaken van leukocorie:

Cataract: troebele ooglens waardoor er geen of slechte beeldvorming op de retina is. Kan enkel- (figuur 9) of dubbelzijdig voorkomen. Oorzaken zijn een aanlegstoornis van het oog (vaak ook microphthalmus), familiair, (intra-uteriene) infectie (TORCHES: Toxoplasmose, Rubella, CMV, Herpes simplex of Syphilis), stofwisselingsziekte of in kader van bijvoorbeeld Downsyndroom.

Figuur 9: leukocorie (en microphtalmus) linker oog bij cataract

Bij totaal, congenitaal cataract moet op zeer jonge leeftijd de lens operatief verwijderd worden: enkelzijdig cataract voor de 6e levensweek, dubbelzijdig cataract voor de leeftijd van 3 maanden. Bij dubbelzijdig cataract is de deprivatie van beide ogen gelijk. Na operatie zal de visuele ontwikkeling van beide ogen verder gaan. Na 3 maanden is de achterstand zo groot dat een ernstige visuele beperking onvermijdelijk is. Bij enkelzijdige staar is de visuele ontwikkeling van het oog zonder cataract normaal terwijl het oog met cataract zich niet ontwikkelt. Na 6 weken is dit proces al onomkeerbaar en zal het oog met cataract niet meer beter kunnen gaan zien na operatie.

Ook wanneer er geen sprake is van totaal cataract dient zo snel mogelijk verwezen te worden zodat de oogarts kan oordelen of behandeling geïndiceerd is.

Retinoblastoom: zeldzame maligne tumor uitgaande van de retina, die mits tijdig gedetecteerd en behandeld een goede prognose heeft. Kent een sporadische, enkelzijdige vorm (60 %) en een erfelijke, meestal dubbelzijdige vorm (40 %) waarbij de afwijking gevonden wordt op chromosoom 13. Kinderen met een familiaire belasting worden vanaf de geboorte, volgens een vast schema, gescreend. Screening en behandeling zijn in Nederland gecentraliseerd bij de afdeling oogheelkunde VUmc. Een retinoblastoom laat de pupil wit oplichten (figuur 10).

Figuur 10: Retinoblastoom

Andere oorzaken voor een leukocorie zijn bijvoorbeeld een groot chorioretinaal coloboom of een opticus coloboom, eindstadium prematurenretinopathie (aandoening van de retinale vaten bij prematuur geborenen ontstaan in de weken na de geboorte), congenitale toxoplasmose.

Congenitaal glaucoom

Kenmerkend zijn een te groot oog in combinatie met blepharospasme (knijpen), fotofobie (lichtgevoeligheid) en tranen. Vaak is het hoornvlies niet helder maar heeft een mat, grijzig aspect. De oogdruk is te hoog waardoor het oog opgerekt wordt. Congenitaal glaucoom kan één- en tweezijdig voorkomen (figuur 12) en wordt veroorzaakt door een embryonale membraan die de afvoer van oogkamerwater belemmert. Indien niet tijdig behandeld ontstaat irreversibele schade aan de oogzenuw met verlies van visus en gezichtsveld. De behandeling is operatief.

Figuur 11: Congenitaal glaucoom, enkelzijdig (rechter oog op linker foto) en dubbelzijdig (rechter foto)

Andere zeldzame oorzaken voor glaucoom zijn aanlegstoornissen van het voorsegment van het oog (bijvoorbeeld Rieger, aniridie), familiair juveniel glaucoom, Sturge Weber syndroom en secundair glaucoom na operatie vanwege congenitaal cataract. Deze vormen van glaucoom hebben meestal een normale corneadiameter en geen andere kenmerkende symptomen (tenzij er sprake is van afwijkingen aan het voorsegment (iris, pupil, cornea).

Afwijkende corneadiameter: de horizontale afmeting van de cornea die begrensd wordt door de overgang van de iris naar de sclera (oogwit) (figuur 11). Deze kan desgewenst gemeten worden door een liniaaltje boven of onder het oog te houden en te beoordelen of de diameter duidelijk groter of kleiner is dan 10mm (1 cm).
Een diameter bij geboorte < 9 mm is te klein. Dit kan duiden op een microphthalmus en/of een ontwikkelingsstoornis van het oog.
Een diameter bij geboorte > 10,5 à 11 mm is te groot. Dit kan duiden op congenitaal glaucoom (buphthalmus). Rond het 7e jaar is de volwassen waarde van 12mm bereikt.

Figuur 12: Corneadiameter. Om een grove indruk te krijgen van de diameter kan een liniaaltje boven het oog gehouden worden. In dit voorbeeld is de diameter 12mm.

Iris

Heterochromie: kleurverschil van de ogen. Het komt zeer zelden voor, kan erfelijk zijn en is meestal onschuldig. Reden voor verwijzing is als het oog met de lichtste iris ook een kleinere pupil en een milde ptosis heeft. Dit is verdacht voor het syndroom van Horner. Andere oorzaken voor heterochromie zijn een voorgeschiedenis met trauma of operatie in het oog, chronische uveitis of gebruik van medicatie met prostaglandine-analogen die voorgeschreven worden bij glaucoom. Doorgaans is het kind dan al bekend bij de oogarts.

Irisdiafanie: door gebrek aan pigment van de iris wordt deze doorschijnend waardoor de rode reflex van het netvlies door de iris heen zichtbaar kan zijn (figuur 13). Irisdiafanie is een kenmerk van albinisme dat alleen aan het oog (oculair albinisme) of gegeneraliseerd (oculocutaan albinisme) voor kan komen. Bijkomende symptomen kunnen zijn fotofobie, slechte visus en nystagmus. Vaak komen hoge refractieafwijkingen, strabismus en amblyopie voor, die opgespoord en behandeld moeten worden om een zo goed mogelijke visus te behalen.

Vlekken of tumoren: iris naevi zijn pigmentvlekken die frequent voorkomen en indien zij niet van grootte of kleur veranderen onschadelijk zijn. Geel-roze, bruine of bleke tumoren dienen nader onderzocht te worden. De mate van groei is bepalend voor de snelheid van verwijzen.

Conjunctiva en sclera (oogwit)

Pigmentvlekken: bij mensen met een donkerder gepigmenteerde huid worden vaak pigmentvlekken gezien op de conjunctiva of het oogwit. Redenen voor verwijzing zijn: groei, verandering van pigmentatie, meerdere pigmentvlekken, dikke uitgezette vaten naar pigmentatie toelopend of chronisch recidiverende irritatie.

Blauwgrijze of zwarte vlekken: melanosis oculi. Wordt vaak gezien bij mensen met Aziatische achtergrond. Kleine vlekken hebben geen consequentie (figuur 14). Uitgebreide, grote vlekken zijn vaak geassocieerd met toename van pigmentatie in het oog, glaucoom en hyperpigmentatie van oogleden en huid. Vanwege de licht verhoogde kans op een oogmelanoom worden mensen met uitgebreide afwijkingen jaarlijks gescreend.

Traanwegen

Congenitale traanwegstenose: een bij de geboorte aanwezige obstructie op de overgang van het traankanaal naar de neus (klep van Hasner) zorgt ervoor dat tranen niet weg kunnen lopen naar de neus. Door ophoping van tranen en bacteriën in de traanzak ontstaan klachten van tranen, slijmproductie en recidiverende infecties (figuur 15). Het oog zelf is doorgaans niet rood, maar bij een heftige ontsteking kan een conjunctivitis ontstaan. Aangezien de blokkade bij > 90 % van de kinderen spontaan open gaat voor de leeftijd van 9 maanden wordt geadviseerd de ogen schoon te houden (tissue of gaasje dat vochtig gemaakt is met lauw water) en de traanzak te masseren (met vinger de traanzak tegen het neusbot duwen en naar beneden (richting neusvleugel) en naar boven (richting nasale ooghoek) masseren).

Bij heftige recidiverende ontstekingen en wanneer de klachten na 9-12 maanden niet verdwenen zijn wordt een sondage verricht (doorprikken traankanaal onder narcose).

Figuur 15b: Plaats van traanweg stenose, schematisch

Let op: een forse ontsteking waarbij het oogwit rood is kan bij een pasgeborene (eerste 6 weken) duiden op een conjunctivitis neonatorum. Dit is een ernstige ontsteking, meestal op basis van gonorroe, chlamydia, herpes of stafylokokken en dient met spoed verwezen en behandeld te worden (figuur 16).

Nystagmus

Nystagmus: onwillekeurige, oscillatoire en ritmische bewegingen die horizontaal, verticaal en/of rotatoir kunnen zijn. Te onderscheiden zijn een ruknystagmus waarbij een snelle en een langzame fase gezien wordt en pendelnystagmus waarbij de ogen bewegen zonder snelle of langzame fase. Congenitale idiopatische nystagmus ontstaat meestal op de leeftijd van 6-8 weken en is vaak erfelijk. Andere oorzaken voor nystagmus zijn slechte visus en neurologische afwijkingen. Nystagmus is altijd een reden om te verwijzen. Zie voor de verwijscriteria bijlage 1, tabel B5.

Cerebrale visuele stoornis (CVI)

Dit is stoornis in het zien ten gevolge van beschadiging van het visuele systeem voorbij het chiasma opticum, waardoor de verwerking van beelden die aan de hersenen aangeboden worden niet goed verloopt.  Dit leidt tot gestoorde waarneming (perceptie). Oorzaken zijn aanlegstoornissen of beschadiging in de perinatale periode van de hersenen, gecompliceerde zwangerschap, prematuriteit, trauma, epilepsie, hydrocephalus, stofwisselingsstoornissen en intracerebrale bloedingen in de voorgeschiedenis. Een deel van deze kinderen heeft tevens een verstandelijke beperking. Kinderen met CVI kunnen een normale of sterk verminderde visus hebben. Vaak is er ook sprake van strabismus, nystagmus en gezichtsvelddefecten. Voorbeelden van perceptiestoornissen zijn problemen met het herkennen van voorwerpen, vormen of gezichten, oriëntatie in de ruimte, vast kunnen houden van visuele aandacht, interpreteren van gelaatsuitdrukkingen, gelijktijdig herkennen van verschillende objecten en waarneming van diepte of bewegende objecten. Bij verdenking op CVI is verwijzing naar een oogarts geïndiceerd om oogheelkundige pathologie uit te sluiten. Voor uitgebreid onderzoek en begeleiding worden kinderen met CVI door de oogarts doorverwezen naar Visio of Bartiméus (instellingen voor mensen met een visuele beperking). Meer uitgebreide informatie is terug te vinden in de richtlijn ‘CVI, diagnostiek en verwijzing’ van het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap (NOG).

Kleurenzienstoornissen

Kleurenzien is een functie van de kegeltjes in het netvlies. Licht wordt door drie verschillende lichtgevoelige pigmenten (rood, groen en blauw) geabsorbeerd in de kegeltjes. Als kleuren minder goed onderscheiden worden doordat deze kleur waarnemingssystemen onvoldoende werken spreekt men van verminderd kleurenzien, bij totale uitval spreekt men van kleurenblindheid. De meest voorkomende vorm van gestoord kleurenzien is een rood-groen stoornis, waarbij geen goed onderscheid tussen rood en groen gemaakt kan worden. Dit is een X-gebonden erfelijke aandoening die voorkomt bij ongeveer 8 % van de mannen. Zeer zelden komt een rood-groen stoornis voor bij vrouwen (0,5 %) (Neitz, 2000). Rood-groen stoornissen kunnen getest worden, bijvoorbeeld met de Ishihara kleurenzientest. Veel zeldzamer zijn stoornissen in de geel-blauw waarneming. Bij ernstige vormen van kleurenzienstoornis kan de visus verlaagd zijn of kan nystagmus voorkomen. Een extreem voorbeeld hiervan is de zeldzame achromatopsie waarbij geen kleuren worden waargenomen.

Kleurenzien is mogelijk vanaf de leeftijd van twee tot zes weken, maar pas vanaf de leeftijd van 3 jaar kunnen kleuren actief vergeleken, onderscheiden en benoemd worden. Ongeveer 40 % van de jongeren met een kleurenzienstoornis is zich hiervan niet bewust. Als de kleurenzienstoornis klachten geeft wordt verwezen naar de oogarts.

Overige aandachtsgebieden

Bijziendheid (myopie) en ‘lifestyle’ adviezen

De interesse in het ontstaan van bijziendheid (myopie) is de laatste jaren sterk toegenomen. Ouders stellen de JGZ hierover vragen. Uit wetenschappelijk onderzoek (Tideman et al. 2016; TNO 2011; Shuyu Xiong et al. 2017) blijkt een beschermende rol van buitenspelen op de ontwikkeling van myopie. Een studie naar genetische factoren rapporteert dat licht, of juist het gebrek daaraan, een belangrijke trigger is voor het ontstaan van bijziendheid (Tedja et al. 2018). Veel en langdurig achter elkaar verrichten van dichtbijwerk, zoals kijken naar beeldschermen en lezen verhoogt het risico op bijziendheid bij kinderen. Naast het advies om tenminste 2 uur per dag buiten te spelen is een praktisch advies door oogartsen bedacht om na 20 minuten dichtbijwerk tenminste 20 seconden in de verte te kijken. Leefstijl is niet de enige mogelijke reden voor het ontstaan van bijziendheid, ook andere invloeden zoals erfelijkheid spelen mee (Lee et al., 2017.) In zijn algemeenheid, maar dus ook voor de ogen, geldt dat het voor een gezonde ontwikkeling aan te raden is dat kinderen buiten spelen en niet te veel tijd aaneengesloten achter computers of beeldschermen doorbrengen. Het Nederlands Jeugdinstituut heeft factsheets gemaakt met tips voor het gebruik van media in het gezin, bijvoorbeeld over te lang mediagebruik van kinderen en hoe daar het beste mee omgegaan kan worden (NJI, 2015).

Kinderen met een hoge of snel progressieve vorm van myopie worden in steeds meer oogheelkundige praktijken behandeld met oogdruppels, zoals Atropine in diverse concentraties, of speciale contactlenzen (ortho-K of multifocale lenzen) hetgeen afremming van progressie geeft. Kinderen komen vanaf de leeftijd van 4 jaar voor deze oogdruppels in aanmerking (consensus World Society of Pediatric Ophthalmology and Strabismus) [WSPOS]. Het gebruik van nachtlenzen bij jonge kinderen wordt door het NOG afgeraden vanwege de kans op visusbedreigende ooginfecties en het minstens zo effectieve alternatief atropine.

Kinderen met een verhoogd risico op oogafwijkingen

Er worden groepen kinderen onderscheiden die een verhoogde kans hebben op amblyopie, refractieafwijkingen en strabismus. Deze groepen zijn: ex-prematuren, dysmaturen, ’nieuwkomers in de JGZ’* en kinderen met (multiple) beperkingen of een gehoorstoornis. Bij twijfel over visus of oogstand bij deze groepen kinderen is het verstandig door te verwijzen naar orthoptist/oogarts.

*‘Nieuwkomers’ zijn jeugdigen die pas op latere leeftijd voor het eerst door de JGZ worden onderzocht. Dit kan diverse oorzaken hebben, zoals adoptie, gezinshereniging, een vlucht uit het eigen land of immigratie om andere redenen

Opgemerkt moet worden dat kinderen uit gezinnen met een migratieachtergrond een verhoogde kans hebben om te laat of niet behandeld te worden voor amblyopie. Uit onderzoek bleek dat het voor kinderen met een niet-westerse herkomst, vooral kinderen met een Marokkaanse herkomst (58%) en kinderen met een Turkse herkomst (54%) minder waarschijnlijk was dan voor kinderen met een Nederlandse herkomst om een oogheelkundig centrum te consulteren. Dit gold ook voor  Surinaamse kinderen. Als belangrijkste reden werd gebrekkige informatie-uitwisseling tussen arts en ouders aangegeven.(Urbanus-van Laar, 2007).

In Nederland worden de volgende groepen kinderen, buiten de JGZ, protocollair gescreend:

  • Diabetes type 1: Bij detectie op jonge leeftijd eenmalig screenen op risicofactoren voor amblyopie.  Vanaf puberteit jaarlijkse screening op diabetische retinopathie.
  • Neurofibromatose: vanaf detectie jaarlijkse screening tot 10e jaar vanwege kans op opticusglioom.  
  • Syndroom van Down: vanaf geboorte onderzoeken op cataract, later ook refractieafwijkingen, accommodatiestoornis, strabismus, amblyopie.
  • Syndroom van Marfan: vanaf detectie elke 2 jaar onderzoeken op refractieafwijkingen, (partiële) lensluxatie. 
  • Juveniele Idiopatische Artritis (JIA / Jeugdreuma): kinderen worden meerdere keren per jaar gescreend op uveitis.

Bij kinderen met één van deze aandoeningen mag de screening bij de JGZ achterwege gelaten worden als het kind inderdaad volgens schema gecontroleerd wordt door een orthoptist / oogarts. De visusmeting bij de JGZ hoeft niet uitgevoerd te worden bij kinderen met diabetes wanneer het controle moment bij de JGZ vrijwel samenvalt (+/- 4 maanden) met de eenmalige screening.

Zie bijlage 3 voor een verklarende woordenlijst bij dit thema.


Pagina als PDF