Richtlijn: Vroeg en/of small voor gestational age (SGA) geboren kinderen (2013)

Onderbouwing

Uitgangsvragen

  • Wie heeft de zorgcoördinatie in welke fase van het zorgproces voor een te vroeg en/ of SGA geboren kind?
  • Wat zijn de belangrijkste overdrachtsmomenten en welke gegevens dienen hierbij te worden overgedragen?
  • Op welke wijze kunnen overdracht, samenwerking en afstemming tussen kinderartsen, JGZ en huisartsen en andere disciplines het best worden vormgegeven, teneinde continuïteit in zorg voor ouders en kind te waarborgen?

Zorgcoördinatie

Wie heeft de zorgcoördinatie (c.q. is de casemanager) in welke fase van het nazorgproces voor een te vroeg en/of SGA geboren kind?

Casemanagement
De werkgroep is van mening dat de nazorg gecoördineerd dient te worden door een casemanager.  De casemanager is degene die verantwoordelijk is voor de bewaking en coördinatie van het zorgproces. Deze persoon is volledig op de hoogte van welke zorgverleners betrokken zijn bij een patiënt en in welk stadium het behandel/begeleidingstraject zich bevindt. De casemanager is eerste aanspreekpunt voor ouders en zorgverleners, tenzij voor specifieke vragen anders is afgesproken. Hij/zij zorgt ervoor dat de behandeling/begeleiding door verschillende zorgverleners gecoördineerd verloopt en dat afspraken waar mogelijk op elkaar afgestemd worden. In verschillende fases van het zorgtraject kan deze functie door verschillende personen ingevuld worden. Lokaal dient echter goed afgesproken te worden wie in welke fase van het proces de casemanager is. Ouders en andere zorgverleners dienen altijd op de hoogte te zijn wie op welk moment de casemanager is, wat er van de casemanager verwacht kan worden en hoe deze persoon te bereiken is. Ook moet voor ouders altijd duidelijk zijn bij wie zij terechtkunnen met specifieke vragen. De Handreiking verantwoordelijkheidsverdeling bij samenwerking in de zorg (2010) van de KNMG geeft aandachtspunten bij afspraken over verantwoordelijkheden bij samenwerking van diverse zorgverleners.

Klinische fase
In de klinische fase zijn de belangrijkste betrokken disciplines/beroepsgroepen: neonatoloog, kinderarts, kinderverpleegkundige, consulent medisch specialisten zoals kinderneuroloog, kinderfysiotherapeut en (kinder)revalidatiearts en andere disciplines/ beroepsgroepen zoals (pre)logopedist, (kinder)psycholoog, medisch maatschappelijk werker en zo nodig een (kinder)diëtist. De medische behandeling van de kinderen valt buiten het bestek van deze richtlijn. De kinderarts is in deze fase de casemanager die alle betrokken disciplines coördineert en verantwoordelijk is voor de directe zorg voor het kind. Als het kind niet in het ziekenhuis opgenomen is geweest, dan is een van de in de thuissituatie betrokken zorgverleners (bijvoorbeeld de JGZ of de huisarts) de casemanager.

Nazorgfase
Na thuiskomst uit het ziekenhuis volgt een nazorg- en follow-uptraject voor kind en ouders. Tijdens deze fase draagt de kinderarts in het ziekenhuis waaruit het kind ontslagen werd het casemanagement meestal over aan de JGZ. In sommige gevallen kan de huisarts de meest aangewezen persoon zijn voor de rol van casemanager. Gedurende de nazorgfase kan, afhankelijk van de omstandigheden, het casemanagement (al dan niet tijdelijk) wisselen. De casemanager verzorgt de coördinatie tussen het NICU-centrum (de neonatoloog, indien van toepassing), de kinderarts, de JGZ en de huisarts. De kinderarts schat voorafgaand aan het ontslag in of er een gezondheidsrisico aanwezig is en welk controle- en/ of begeleidingstraject daarbij past.

De kinderarts bepaalt wanneer overdracht van het casemanagement plaatsvindt van de kinderarts naar een van de andere betrokken zorgverleners. Dit kan meteen na ontslag zijn of later in het traject, afhankelijk van de ernst van de prematuriteit en van de problematiek (medisch en met betrekking tot de ontwikkeling) van het kind. De overdracht van het casemanagement wordt door de kinderarts meegedeeld aan de ouders en de andere betrokken partijen. In uitzonderlijke situaties is de neonatoloog van de NICU casemanager. In dat geval is het aan de neonatoloog om dit mede te delen aan ouders, kinderarts en het JGZ-team. Het verdient aanbeveling om lokaal af te spreken wie normaal gesproken na ontslag casemanager is. Wanneer afgeweken wordt van deze afspraak, wordt dit expliciet besproken en vastgelegd.

Fase

Casemanager

Klinische fase

Kinderarts (evt. neonatoloog).

Na ontslag ziekenhuis/ thuiskomst
(nazorgfase)

Volgens afspraak: te bepalen door kinderarts bij ontslag (kinderarts/JGZ/huisarts).

Niet in het ziekenhuis opgenomen geweest

Reguliere zorgverlener (zoals JGZ/huisarts).

Overdrachtsmomenten

Wat zijn de belangrijkste overdrachtsmomenten en welke gegevens dienen hierbij te worden overgedragen?

Voor deze richtlijn ligt de nadruk op de overdrachtsmomenten bij thuiskomst na ziekenhuisopname en de overdracht tussen kinderarts en JGZ in de nazorgfase. Bij overdrachten binnen de klinische fase, bijvoorbeeld van NICU naar perifeer ziekenhuis, moet relevante medische informatie betreffende de zwangerschap, bevalling en neonatale periode, psychosociale en sociodemografische risicofactoren, het eventueel participeren in onderzoek alsmede een beschrijving van het follow-uptraject door het NICU-centrum worden overgedragen.

Afsluiten periode ziekenhuis en voorbereiden thuiskomst
Algemeen
Een goede en tijdige overdracht van gegevens is noodzakelijk voor alle pasgeboren kinderen die uit het ziekenhuis worden ontslagen. Dit geldt in het bijzonder voor pasgeborenen met een gezondheidsrisico die na thuiskomst uit het ziekenhuis extra zorg nodig hebben van de JGZ. Om ervoor te zorgen dat de overgang en overdracht van ziekenhuiszorg naar thuiszorg en/of JGZ succesvol zullen verlopen, dient de planning van het ontslag en de nazorg zorgvuldig en tijdig gecoördineerd te worden. De periode van ontslag uit het ziekenhuis en de thuiskomst van een te vroeg of SGA geboren kind is een multidisciplinair proces waarbij het ziekenhuis en de JGZ een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor continuïteit van zorg en overdracht. Landelijke afspraken voor criteria rondom dit moment ontbreken. Volgens de richtlijnen van de American Academy of Pediatrics (AAP) kan een kind pas naar huis als voldaan is aan de volgende criteria: het kind is fysiologisch stabiel (kan oraal gevoed worden, kan de lichaamstemperatuur op peil houden en is respiratoir stabiel), ouders/verzorgers kunnen de noodzakelijke zorg bieden, eventueel met behulp van ondersteuning, en er is een casemanager aangewezen die de verantwoordelijkheid en coördinatie van alle betrokken disciplines op zich neemt voor het nazorgtraject (AAP, 2008). Naar de mening van de werkgroep dient bij deze beslissing altijd rekening gehouden te worden met eventuele risicofactoren (bijvoorbeeld de draagkracht van de ouders) en de mogelijkheden voor professionele ondersteuning en mantelzorg in de thuissituatie. De kinderarts bepaalt het moment dat het kind naar huis kan.

Met betrekking tot de overdracht van gegevens van kinderarts aan JGZ wordt de leidraad Schriftelijke communicatie tussen kinderartsen en artsen werkzaam in de jeugdgezondheidszorg (NVK, 2007) gevolgd. De kern daarvan is dat de kinderarts alle relevante medische correspondentie over een kind in kopie stuurt naar de arts werkzaam in de jeugdgezondheidszorg. Ouders moeten hierover worden geïnformeerd. De Handreiking Samenwerking en gegevensoverdracht tussen het ziekenhuis en de jeugdgezondheidszorg, beschrijving randvoorwaarden (NCJ, 2012) geeft aanbevelingen voor zorgverleners en ouders. In dit standpunt staat ook een voorbeeldtekst beschreven om ouders in de afdelingsfolder vanuit het ziekenhuis te informeren over deze gegevensoverdracht.

Verpleegkundige en medische overdracht
Direct bij ontslag uit het ziekenhuis vindt een verpleegkundige en een medische overdracht van gegevens plaats. Ook belangrijke psychosociale gegevens worden daarbij overgedragen. De kinderarts is eindverantwoordelijk voor deze overdracht. Lokaal kan worden afgesproken wie (arts of verpleegkundige) welke elementen overdraagt aan wie en op welke manier (schriftelijk of mondeling gevolgd door schriftelijk). De overdracht van zorg is een risicomoment waarop informatie verloren kan gaan of onduidelijkheden kunnen ontstaan, die kunnen leiden tot onzekerheid bij de ouders. Een gestructureerde multidisciplinaire overdracht kan dit risico beperken. Lokaal dient daarbij afgesproken te worden welke disciplines standaard bij dit overleg aanwezig zijn en welke onderwerpen besproken worden. Indien geen overdrachtsgesprek gehouden kan worden waarbij alle partijen aanwezig zijn, is het van belang dat er goed contact is (eventueel per telefoon) met de JGZ over het moment van ontslag. Tevens is er een gecombineerd medisch en verpleegkundig ontslaggesprek met de ouders. Om deze overdracht tijdig te kunnen laten plaatsvinden, dient vóór het moment dat het kind naar huis gaat, bekend te zijn welke JGZ-locatie (consultatiebureau of CJG-locatie) het kind zal gaan bezoeken. En ook dient bij de JGZ vóór dat moment bekend te zijn dat het kind naar huis komt.

Verpleegkundige overdracht
Bij de verpleegkundige overdracht worden de meest essentiële gegevens aan de jeugdverpleegkundige overgedragen vóórdat het kind naar huis gaat. De voorlopige overdracht kan schriftelijk of mondeling (per telefoon) plaatsvinden, in het laatste geval gevolgd door een schriftelijke bevestiging via de e-mail (e-mail alleen in beveiligde omgeving). De jeugdverpleegkundige verwerkt deze gegevens in het JGZ-dossier en geeft deze gegevens door aan de jeugdarts. De definitieve overdracht kan vlak voor of vlak na ontslag plaatsvinden, bij voorkeur binnen één week na thuiskomst, zodat de gegevens bekend zijn bij het eerste huisbezoek.

Warme overdracht
De werkgroep is van mening dat een warme overdracht belangrijk is wanneer sprake is van een situatie met een speciale zorgbehoefte. De casemanager bepaalt of dit het geval is. Bij een warme overdracht vindt een gesprek plaats tussen ten minste de kinderverpleegkundige, de jeugdverpleegkundige en de ouders. Deze warme overdracht vindt bij voorkeur in het ziekenhuis plaats, voor ontslag, maar kan ook thuis plaatsvinden. Bij dit gesprek worden onder andere de volgende onderwerpen besproken: wie de casemanager is, of verlengde kraamzorg nodig is, de speciale zorgbehoefte (bijvoorbeeld sondevoeding, monitoring) en mogelijkheden voor het betrekken van andere zorgverleners (fysiotherapie, logopedie, maatschappelijk werk). Ook worden afspraken gemaakt over de invulling van het nazorgtraject, met name wanneer daar verschillende zorgverleners bij betrokken zijn. Als voor bepaalde problemen andere personen dan de casemanager aanspreekpunt zijn, wordt dat aan de ouders meegedeeld. Besproken onderwerpen en gemaakte afspraken worden schriftelijk vastgelegd. Om de warme overdracht goed te kunnen uitvoeren is een goede ontslagplanning door het ziekenhuis essentieel.

Medische overdracht
De (voorlopige) medische overdracht wordt direct bij ontslag van het kind naar de huisarts en (indien de ouders hebben aangegeven hier geen bezwaar tegen te hebben) naar de jeugdarts gestuurd. De definitieve overdracht van kinderarts aan JGZ vindt schriftelijk plaats binnen 14 dagen na thuiskomst, zodat de JGZ volledig geïnformeerd is over het klinische traject. Zie de tabel Overdrachtsmomenten verderop voor een overzicht van over te dragen gegevens bij de voorlopige en definitieve overdracht. Het verdient aanbeveling ook de verloskundige (indien betrokken) een kopie van de ontslagbrief te sturen, als de ouders daar geen bezwaar tegen hebben.

Overdracht kan op verschillende manieren plaatsvinden. De over te dragen gegevens moeten schriftelijk en op een gestructureerde manier worden vastgelegd, waarbij alle gegevens die van belang zijn voor continuïteit in het zorgproces beschreven worden. Het gebruik van formulieren of checklists kan hierbij helpen. De definitieve overdracht aan de huisarts vindt plaats via een ontslagbrief. De overdracht aan de jeugdarts kan plaatsvinden via een overdrachtboekje of -formulier (wat door de ouders overgedragen wordt aan de JGZ), via een kopie van de ontslagbrief aan de huisarts (zie ook leidraad NVK) of via een EPD waartoe kinderarts en jeugdarts beiden toegang hebben. Gezien de huidige ontwikkelingen rondom de flexibilisering van de contactmomenten wordt aanbevolen om de kinderen een status toe te kennen waarbij zij extra aandacht krijgen.

Lokaal dient geregeld te zijn dat de verschillende zorgverleners (ziekenhuis, JGZ, huisarts) op de hoogte zijn van elkaars contactgegevens, zodat altijd duidelijk is wie men waar en wanneer kan bereiken.

Overdracht tijdens de nazorgfase
Ook in de nazorgfase geldt dat overdracht tussen de verschillende zorgverleners gestructureerd plaats moet vinden, bij voorkeur met behulp van formulieren of checklists. Het is belangrijk dat de gegevens uitwisselbaar en volledig zijn. Dit wil zeggen dat gegevens zoveel mogelijk op dezelfde wijze worden verkregen en genoteerd (bij bijvoorbeeld ontwikkelingsonderzoek, groei, ziekte) en dat alle relevante informatie overgedragen wordt. Hierdoor kunnen de hulpverleners uit de verschillende organisaties gebruikmaken van elkaars gegevens en hoeft onderzoek niet te worden overgedaan.

Na elk bezoek aan de jeugdarts/jeugdverpleegkundige respectievelijk de kinderarts dienen binnen een afgesproken termijn de volgende gegevens te worden overgedragen aan de andere partij (kinderarts, respectievelijk JGZ) en een kopie daarvan aan de casemanager als dat iemand anders is:

  • Groei (bij problemen m.b.t. groei: diagnostiek/therapie/adviezen).
  • Ontwikkeling (bij problemen m.b.t. ontwikkeling: diagnostiek/therapie/adviezen, uitslagen van test. bijv. Bayley).
  • Voedingsadvies.
  • Aanpassingen medicatie.
  • Bijzondere aandachtspunten m.b.t. kind en ouders, eventuele ingestelde begeleiding ouders/kind.
  • Eventuele verandering casemanager.
  • Datum volgende controles poli/JGZ of andere hulpverleners.

De overdracht tussen kinderarts en JGZ tijdens de nazorgfase dient aan te sluiten bij de NCJ Handreiking Samenwerking en gegevensoverdracht tussen het ziekenhuis en de jeugdgezondheidszorg, beschrijving randvoorwaarden (NCJ, 2012). De handreiking beschrijft vooral de overdracht door de kinderarts aan de JGZ, maar de beschreven randvoorwaarden gelden ook voor de overdracht door de JGZ aan de kinderarts. Uit onderzoek in Noorwegen naar het gebruik van een door de ouders beheerd pendeldossier blijkt dat informatieoverdracht hierdoor wel kan verbeteren, maar er werden geen positieve effecten gevonden ten aanzien van samenwerking en afstemming (Grovdal, 2006). Hoewel er geen wetenschappelijk bewijs is dat een pendeldossier een verbeterdecommunicatie teweeg zou kunnen brengen, zijn de werkgroep positieve ervaringen hiermee bekend uit gerelateerde vakgebieden (kinderoncologie). Naar de mening van de werkgroep is een voor alle zorgverleners toegankelijk EPD de beste manier van gegevensoverdracht. Hier is echter landelijk veel discussie over. Een pendeldossier (bijvoorbeeld het ‘groene boekje’ dat al in het ziekenhuis aan ouders gegeven wordt met een speciaal inlegvel erin) kan bij goede afspraken en zelfdiscipline een alternatief zijn.

Inhoud overdracht
Als losse bijlage bij deze richtlijn is een voorbeeld van een overdrachtsformulier opgenomen. Op basis van het protocol ‘Samenwerken en afstemmen’ moeten de volgende elementen ten minste in de (voorlopige) medische en verpleegkundige overdracht beschreven worden:

Overdrachtsmomenten en gegevens die overgedragen moeten worden 

Overdrachtsmoment

Gegevens die overgedragen moeten worden*

1. Ontslag
Kinderarts bepaalt moment van ontslag/ naar huis gaan en draagt zorg voor overdracht**




Zwangerschap

  • Bijzonderheden, zwangerschapsduur, rangorde kind en miskramen, psychosociale aspecten, culturele achtergrond.

 Bevalling

  • Verloop en wijze van de bevalling, beleving ouders.
  • Perinatale problemen, Apgar-score.
  • Gewicht, lengte, hoofdomtrek (inclusief SDS) na geboorte.

Opname

  • Groei tijdens opname (lengte, gewicht,hoofdomtrek).
  • Verloop motorische ontwikkeling (begeleiding kinderfysiotherapie).
  • Ziektegeschiedenis (diagnostiek, operatieve ingrepen en beloop, consulten).
  • Voeding(sproblemen) tijdens opname (prelogopedie/ begeleiding diëtist?)
  • Bijzonderheden m.b.t. verzorging.
  • Begeleiding kinderfysiotherapie, pedagogisch medewerker, maatschappelijk werk, psycholoog.

Ontslag

  • Wie is casemanager en tot wanneer (inclusief contactgegevens)?
  • Gewicht, lengte, hoofdomtrek (en SDS).
  • Voedingsproblemen, welke voeding, hoeveelheid, frequentie, wijze van voeden, wie geeft voedingsadvies?
  • Medicatie en supplementen.
  • Bijzondere aandachtspunten m.b.t. kind en ouders.***
  • Ingezette ondersteuning/begeleiding.
  • Aanwezige hulp na ontslag (uitgestelde kraamzorg?) en gewenste extra ondersteuning vanuit de JGZ.
  • Nog geplande diagnostiek.
  • Hielprik, neonatale gehoorscreening en ROP-screening verricht of nog te verrichten?
  • Vaccinaties**** reeds toegediend, wie geeft de volgende en waar?
  • Bij wie kunnen de ouders terecht bij vragen m.b.t. groei en ontwikkeling?
  • Bij wie kunnen de ouders terecht bij vragen m.b.t. voeding?
  • Wie is verantwoordelijk voor de zorg bij intercurrente ziektes?
  • Datum eerste policontrole, kinderarts met naam.
  • Datum eerste controle-follow-up poli academisch ziekenhuis (indien van toepassing).
  • Controle bij kinderfysiotherapie en/of andere medisch specialisten en hulpverleners.
  • Naam en adresgegevens JGZ-instelling.

2. Nazorg
Contactmoment (na)zorg kind




 
 
  • Groei: bij vragen m.b.t. groei: diagnostiek/therapie/ adviezen.
 
  • Ontwikkeling: bij vragen m.b.t. ontwikkeling: diagnostiek/therapie/adviezen, uitslagen van test, bijv. Bayley.
 
  • Voedingsadvies.
 
  • Aanpassingen medicatie.
 
  • Bijzondere aandachtspunten m.b.t. kind en ouders, eventuele ingestelde begeleiding ouders/kind.

 

 
  • Eventuele verandering casemanager.
 
  • Datum volgende controles.

* De dikgedrukte items moeten direct bij ontslag overgedragen worden.
** Voor of direct bij ontslag stuurt de kinderarts alle direct relevante medische en verpleegkundige correspondentie over een kind naar de huisarts en in kopie naar de jeugdarts en de follow-upafdeling van de NICU. Ouders moeten hierover schriftelijk worden geïnformeerd volgens de leidraad Schriftelijke communicatie tussen kinderartsen en artsen werkzaam in de jeugdgezondheidszorg (NVK, 2007), bijvoorbeeld d.m.v. de afdelingsfolder.
*** Bijvoorbeeld traumatische ervaringen voor kind en/of ouders tijdens opname en welke begeleiding en/of adviezen daarbij zijn (of kunnen worden) gegeven. Maar ook: psychiatrische voorgeschiedenis ouders, verslavingsproblematiek, klein/geen sociaal netwerk, stress in het gezin, evt. AMK-melding, jonge leeftijd ouders, sterfte bij deel meerling, sterfte kind bij eerdere zwangerschap.
**** Bij kinderen, geboren na een zwangerschap van minder dan 32 weken geeft de kinderarts aan of de eerste vaccinaties klinisch moeten plaatsvinden. Voor passieve immunisatie RSV: zie standpunt NVK 2005.

Overdracht op de leeftijd van 4 jaar
Daar waar de JGZ echt integraal (van 0-19 jaar) werkt, is formeel geen sprake meer van een overdracht. Er bestaan echter nog op diverse plaatsen JGZ-organisaties die nog niet integraal werken. Het moment waarop het kind niet meer volgens vaste contactmomenten op kortere termijn (d.w.z. binnen 1 jaar) gezien wordt, verdient sowieso extra aandacht. Op dat moment kan bepaald worden hoe eventuele extra zorg in het vervolgtraject vormgegeven moet worden en kan er een goede overdracht (aan de JGZ 4-19 jaar) plaatsvinden. De JGZ 0-4 jaar is ervoor verantwoordelijk dat op het moment dat de zorg overgaat naar de jeugdarts 4-19 jaar het complete dossier wordt overgedragen. Als hierbij sprake is van een andere JGZ-organisatie en indien het kind nog onder controle of behandeling is van andere zorgverleners, zoals de kinderarts, worden deze van de overdracht op de hoogte gesteld.
Deze richtlijn kan ook als achtergrond gebruikt worden door de JGZ 4-19 jaar of in het zorgtraject op de schoolleeftijd.

Specifieke aandachtspunten bij de zorg van kinderen op de schoolleeftijd zijn mogelijke late gevolgen van vroeg- en/of SGA-geboorte die eerder nog niet evident zijn, maar wel in de schoolperiode zichtbaar kunnen worden. Een subtiele ontwikkelingsachterstand wordt vaak pas op de schoolleeftijd duidelijk. Ook aandacht voor lichamelijke gevolgen is belangrijk: een aanzienlijk deel van de te vroeg en/of SGA geboren kinderen ontwikkelt vóór de leeftijd van 19 jaar (pre)hypertensie (Keijzer-Veen, 2005). De JGZ in de schoolleeftijd zal mogelijk een meer signalerende en verwijzende functie hebben. Een sociale kaart van deskundigen die goed onderbouwde en onderzochte interventies kunnen geven is daarbij ondersteunend.

Afstemming

Op welke wijze kunnen overdracht, samenwerking en afstemming tussen kinderartsen, JGZ en huisartsen en andere disciplines het best worden vormgegeven, teneinde continuïteit in zorg voor ouders en kind te waarborgen?

Naast de ‘reguliere’ zorg en follow-up door het ziekenhuis en/of de JGZ kunnen andere vormen van zorg geïndiceerd zijn, zoals (kinder)fysiotherapie, logopedie, diëtetiek, (kinder- en jeugd)psychologie en maatschappelijk werk. In thema 2 wordt ingegaan op de signalering van en mogelijke interventies bij specifieke problematiek. Indien dergelijke interventies geïnitieerd worden door een betrokken partij is communicatie onderling nodig. Daarom moeten ook in het NICU-centrum waar de uitgebreide follow-up plaatsvindt de contactgegevens van de betrokken jeugdarts bekend zijn.

Zolang een kind nog onder behandeling of controle van verschillende zorgverleners is, is het van belang dat er heldere afspraken gemaakt worden tussen de betrokken zorgverleners, in overleg met de ouders. Goede onderlinge afstemming kan voorkomen dat er meerdere afspraken in één week gepland worden en dat er verschillende adviezen gegeven worden. De kinderarts kan zijn/haar controles afstemmen op de JGZ-contactmomenten. Dit zijn vaak vaste contacten op bepaalde leeftijden. Lokaal zijn echter diverse variaties in die momenten. De kinderarts moet zich hiervan bewust zijn. Ook kunnen de JGZ en de kinderarts in het lokale ziekenhuis rekening houden met de tijdstippen van controles bij de NICU. De casemanager kan hierin een belangrijke rol spelen. Hij/zij bewaakt het proces, de terugkoppeling en de afstemming.

Casemanager, ouders, huisarts, kinderarts (lokaal en NICU-follow-up) en JGZ dienen te beschikken over een sociale kaart c.q. de contactgegevens van de betrokken contactpersonen uit de eerste (huisarts, jeugdarts, jeugdverpleegkundige), tweede (kinderarts) en derde lijn (neonatoloog) en van andere betrokken zorgverleners. Belangrijk is hierbij dat informatie niet alleen goed wordt overgedragen, maar dat ook informatie actief wordt opgevraagd bij of gedeeld wordt met andere zorgverleners indien nodig. Wanneer bijvoorbeeld de JGZ signaleert dat er sprake is van depressieve klachten bij de moeder, zou (in overleg met de moeder) de huisarts ingeschakeld kunnen worden. Ook kunnen zorgverleners makkelijker direct contact met elkaar opnemen (of zo nodig met de casemanager) indien er onduidelijkheden bestaan over afspraken.

Voorwaarde voor samenwerking
Voorwaarde voor een goede samenwerking en afstemming in de nazorgfase is dat er zowel regionaal als lokaal afspraken gemaakt worden die vastgelegd worden in een protocol. In een aantal regio’s in Nederland heeft een dergelijk samenwerkingsprotocol al vorm gekregen (zie appendix bij dit hoofdstuk). Het protocol Samenwerken en afstemmen benoemt een aantal aspecten die bij regionale samenwerking van belang zijn, zoals een regionale multidisciplinaire werkgroep, bij- en nascholing, inbedding in lokale procedures. Op regionaal niveau kan de samenwerking verbeterd worden door gezamenlijke bij-/ nascholingen of door onderlinge stages. Wanneer de verschillende zorgverleners elkaar persoonlijk kennen en bekend zijn met elkaars werkterrein stimuleert dat de onderlinge contacten en samenwerking. Wanneer per zorginstelling een aandachtsfunctionaris op het gebied van te vroeg of SGA geboren kinderen of een vaste contactpersoon aangewezen is, kan deze evalueren, tijdig knelpunten opmerken, contact onderhouden met de collega’s uit de aanpalende zorginstellingen en initiatieven nemen tot gezamenlijke scholing.

Referenties


Pagina als PDF