Richtlijn: Houding en bewegen (2020)

Onderbouwing

Uitgangsvraag/vragen die hebben geleid tot de onderbouwing en aanbevelingen

  • Welke houdings- en bewegingsafwijkingen kunnen jeugdigen hebben?
  • Welke houdings- en bewegingsafwijkingen en verkeerde gewoontes moeten JGZ-professionals signaleren bij jeugdigen van verschillende leeftijden?
  • Met welke instrumenten kunnen JGZ-professionals houdings- en bewegingsafwijkingen en verkeerde gewoontes signaleren bij jeugdigen van verschillende leeftijden?

Methoden

De uitgangsvragen ‘Welke houdings- en bewegingsafwijkingen kunnen jeugdigen hebben?’, ‘Welke houdings- en bewegingsafwijkingen en verkeerde gewoontes moeten JGZ-professionals signaleren bij jeugdigen van verschillende leeftijden?’ zijn beantwoord door consensus in de werkgroep, op basis van ervaringen uit de praktijk. Voor de beantwoording van de uitgangsvraag ‘Met welke instrumenten kunnen JGZ-professionals houdings- en bewegingsafwijkingen en verkeerde gewoontes signaleren bij jeugdigen van verschillende leeftijden?’ is systematisch literatuuronderzoek verricht. Er werd gezocht naar instrumenten die houding- en bewegingsafwijkingen kunnen signaleren en die relevant zijn voor de JGZ. Er werd gezocht naar artikelen die betrekking hebben op jeugdigen in de leeftijd van 0-18 jaar, en die in het Nederlands of Engels geschreven zijn. Er werden geen studies gevonden waarin verschillende instrumenten voor het signaleren van houding- en bewegingsafwijkingen, die praktisch uitvoerbaar zijn door JGZ-professionals, met elkaar werden vergeleken. Daarom zijn geen GRADE-tabellen opgesteld (zie thema Verantwoording). Relevante studies zijn wel volgens de GRADE-systematiek beoordeeld. Resultaten van het systematisch literatuuronderzoek werden besproken in de werkgroep.

Kwaliteit van bewijs

Omdat er in de literatuur geen relevante studies werden gevonden over instrumenten voor het signaleren van houding- en bewegingsafwijkingen, werden de aanbevelingen in dit thema gebaseerd op handboeken [2, 12-14] en ‘grijze literatuur’, aangevuld door specifieke informatie uit de literatuursearches (zie thema Verantwoording). In de literatuur bleek weinig informatie beschikbaar te zijn over diversiteit (zoals etniciteit, sociaaleconomische status en gender). Waar deze informatie wel beschikbaar was is deze expliciet benoemd.

Conclusies uit de literatuur

Instrumenten voor het signaleren van houdings- en bewegingsafwijkingen

Bewijsniveau Conclusie
Er zijn in de literatuur geen vergelijkende studies gevonden waarin verschillende instrumenten voor het signaleren van houding- en bewegingsafwijkingen, die praktisch uitvoerbaar zijn door JGZ-professionals, met elkaar werden vergeleken

Onderbouwing

Onderzoek naar beenlengteverschil (bron: JGZ Richtlijn Extremiteiten)

Afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige kiest de jeugdarts voor onderzoek in liggende of staande houding. Bij het lichamelijk onderzoek bij jeugdigen met een (mogelijk) beenlengteverschil worden de volgende punten onderzocht:

  • Onderzoek in liggende houding: Bij het beoordelen van de beenlengte ligt het kind op de rug, geheel recht, het gezicht in de middenpositie. De benen zijn gestrekt en de voeten wijzen naar boven. Vervolgens wordt beoordeeld of de onderzijde van de hielen en de binnenzijde van de enkels gelijk liggen. Vervolgens worden de heupen en knieën in negentig graden flexie gebracht. In deze houding is een verschil in lengte van de bovenbenen het meest duidelijk. Een beenlengteverschil kan wijzen op aanwezigheid van een eenzijdig (sub)luxeerbare heup, zie de JGZ Richtlijn Heupdysplasie. Wanneer het kind op de buik wordt gelegd met de knieën in 90 graden zal een verschil in lengte van de onderbenen het meest duidelijk zichtbaar zijn.
  • Onderzoek in staande houding: De jeugdige staat rechtop met de knieën maximaal gestrekt en de voeten naast elkaar. De onderzoeker staat achter de patiënt en plaatst beide duimen op de spinae iliacae posteriores (of anteriores) superiores. Vervolgens wordt beoordeeld of de duimen op gelijke hoogte liggen. Wanneer de beide duimen niet op gelijke hoogte staan is er waarschijnlijk sprake van een beenlengteverschil.

In staande houding wordt het beenlengteverschil bepaald met behulp van de ‘plankjesmethode’. Hierbij wordt de ruimte onder het kortste been opgevuld met een plankje van 0,5, 1 of 2 cm dik totdat de duimen op de spinae iliacae posteriores superiores even hoog staan.

Buigtest

De jeugdige buigt met gestrekte benen vanuit de heupen voorover, waarbij de armen richting de vloer hangen. Indien er sprake is van een beenlengteverschil dient dit eerst gecompenseerd te worden met behulp van een plankje (zie paragraaf onderzoek naar beenlengteverschil hierboven).
Tijdens het voorover buigen wordt de rug van achter en van opzij beoordeeld. Er wordt gelet op de af- of aanwezigheid van een gibbus en het verdwijnen of blijven bestaan van een eventuele scoliose, om onderscheid te maken tussen de houdings- en de structurele scoliose (de structurele scoliose blijft bestaan bij vooroverbuigen). Daarnaast wordt gelet op de aanwezigheid van een structurele kyfose of lordose.
Als er een gibbus wordt geconstateerd, wordt deze gemeten met behulp van een scoliometer. De scoliometer wordt bij de voorovergebogen jeugdige dwars op de wervelkolom geplaatst en van het hoofd richting de onderrug verplaatst. Het verschil tussen links en rechts is in graden af te lezen. De grootste uitslag op de gradenboog wordt genoteerd en ook de plaats op de wervelkolom.


Pagina als PDF