Door de werkgroep is bepaald welke symptomen en aandoeningen relevant zijn voor de JGZ, en daarom behandeld dienen te worden in deze richtlijn. In dit thema worden de aandoeningen beschreven die JGZ-professionals actief op dienen te sporen. De symptomen en aandoeningen die niet actief opgespoord hoeven te worden zijn beschreven in bijlage 9.1. Sommige symptomen en aandoeningen zijn al beschreven in andere JGZ Richtlijnen, en worden daarom niet nogmaals behandeld (zie bijlage 9.2 voor een overzicht).
Onderzoek naar beenlengteverschil (bron: JGZ Richtlijn Extremiteiten Deze linkt opent in een nieuw tabblad)
Afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige kiest de jeugdarts voor onderzoek in liggende of staande houding. Bij het lichamelijk onderzoek bij jeugdigen met een (mogelijk) beenlengteverschil worden de volgende punten onderzocht:
- Onderzoek in liggende houding: Bij het beoordelen van de beenlengte ligt het kind op de rug, geheel recht, het gezicht in de middenpositie. De benen zijn gestrekt en de voeten wijzen naar boven. Vervolgens wordt beoordeeld of de onderzijde van de hielen en de binnenzijde van de enkels gelijk liggen. Vervolgens worden de heupen en knieën in negentig graden flexie gebracht. In deze houding is een verschil in lengte van de bovenbenen het meest duidelijk. Een beenlengteverschil kan wijzen op aanwezigheid van een eenzijdig (sub)luxeerbare heup, zie de JGZ Richtlijn Heupdysplasie Deze linkt opent in een nieuw tabblad. Wanneer het kind op de buik wordt gelegd met de knieën in 90 graden zal een verschil in lengte van de onderbenen het meest duidelijk zichtbaar zijn.
- Onderzoek in staande houding: De jeugdige staat rechtop met de knieën maximaal gestrekt en de voeten naast elkaar. De onderzoeker staat achter de patiënt en plaatst beide duimen op de spinae iliacae posteriores (of anteriores) superiores. Vervolgens wordt beoordeeld of de duimen op gelijke hoogte liggen. Wanneer de beide duimen niet op gelijke hoogte staan is er waarschijnlijk sprake van een beenlengteverschil.
In staande houding wordt het beenlengteverschil bepaald met behulp van de ‘plankjesmethode’. Hierbij wordt de ruimte onder het kortste been opgevuld met een plankje van 0,5, 1 of 2 cm dik totdat de duimen op de spinae iliacae posteriores superiores even hoog staan.
Buigtest
De jeugdige buigt met gestrekte benen vanuit de heupen voorover, waarbij de armen richting de vloer hangen. Indien er sprake is van een beenlengteverschil dient dit eerst gecompenseerd te worden met behulp van een plankje (zie paragraaf onderzoek naar beenlengteverschil hierboven).
Tijdens het voorover buigen wordt de rug van achter en van opzij beoordeeld. Er wordt gelet op de af- of aanwezigheid van een gibbus en het verdwijnen of blijven bestaan van een eventuele scoliose, om onderscheid te maken tussen de houdings- en de structurele scoliose (de structurele scoliose blijft bestaan bij vooroverbuigen, sectie 3.2.4). Daarnaast wordt gelet op de aanwezigheid van een structurele kyfose of lordose (bijlage 9.1).
Als er een gibbus wordt geconstateerd, wordt deze gemeten met behulp van een scoliometer. De scoliometer wordt bij de voorovergebogen jeugdige dwars op de wervelkolom geplaatst en van het hoofd richting de onderrug verplaatst. Het verschil tussen links en rechts is in graden af te lezen. De grootste uitslag op de gradenboog wordt genoteerd en ook de plaats op de wervelkolom.