Richtlijn: Voeding en eetgedrag (2013, aanpassing 2017)

Onderbouwing

Uitgangsvragen

Algemene voorlichting en advies
Op welke wijze kan de JGZ het ontwikkelen van gezonde voedingspatronen en adequaat eetgedrag van kinderen en jongeren stimuleren?

Signalering van problemen
Welke stappen dienen genomen te worden voor de signalering in de JGZ van:

  • voedingsproblemen;
  • eetproblemen en eetstoornissen.

Begeleiding en verwijzing bij (verdenking op) problemen
Welke activiteiten/interventies voor de begeleiding van ouders, kinderen en jongeren met een voedingsprobleem, eetprobleem of eetstoornis zijn van toepassing in de JGZ?
Welke criteria voor verwijzing naar de huis- of kinderarts dienen door de JGZ gehanteerd te worden?

 

(Volgen van) groei en ontwikkeling

De jeugdgezondheidszorg beschikt over referentiegroeidiagrammen van Nederlandse, Turkse en Marokkaanse nationaliteiten (www.TNO.nl/groei). Om een stoornis in de groei te objectiveren zijn lengte, gewicht en leeftijd van belang. Naast het gewicht zelf is het beloop van de lengtecurve van belang. Voor de handelwijze bij een (vermoeden van) onvoldoende groei en te veel groei verwijzen we naar 'Voedingsproblemen' in dit thema. De biometrie wordt verricht volgens de handleiding Groeidiagrammen 2010 (Talma, 2010). Kinderen worden bij voorkeur bloot gewogen. Gewicht en lengte worden in het DD JGZ ingevoerd.

Zuigelingen die borstvoeding krijgen, vertonen in het eerste levensjaar over het algemeen een ander groeipatroon dan zuigelingen die met volledige zuigelingenvoeding* worden grootgebracht. Borstgevoede kinderen zijn in het eerste levenshalfjaar zwaarder dan kinderen die volledige zuigelingenvoeding krijgen; in het tweede levenshalfjaar is het omgekeerd. Rond de leeftijd van twee à drie jaar zijn deze verschillen in groei meestal verdwenen (Anten-Kools, 2011).

Vanaf de geboorte bestaan voedingsreflexen (zoek-, zuig-slik- en bijtreflex). Daarnaast zijn vanaf de geboorte de kokhals- en de hoestreflex aanwezig. De kokhalsreflex, ook wel worgreflex genoemd, beschermt tegen het inslikken van voorwerpen maar zal ook optreden als het kind voeding krijgt dat het niet kan of wil eten. De voedingsreflexen blijven functioneel zolang zuigen een onderdeel van de voeding is. Vanaf 3 maanden ontwikkelt het kind door de neurologische rijping andere mondfuncties. Deze mondfuncties worden het eerste jaar stap voor stap geleerd; een kind van 1 jaar kan nog zuigen (borst/speen) maar ook al een boterham eten en met het gezin mee-eten.

De JGZ volgt de ontwikkeling van de motoriek, de communicatie, de persoonlijkheid en het sociale gedrag van het kind conform de standaardwerkwijze met behulp van het Van Wiechenonderzoek. Onderstaande tabel beschrijft de normale ontwikkeling met betrekking tot eten en drinken. De JGZ kent de normale ontwikkeling van het eten en drinken en past deze kennis toe bij de voorlichting en advisering aan ouders, daarbij bedenkend dat in individuele situaties flexibiliteit past.

*Volledige zuigelingenvoeding is de warenwettelijke benaming voor kunstvoeding.

Normale ontwikkeling

Fase

Leeftijd

Mijlpalen

Eten en drinken

0

Vanaf 0 maanden

Reflexmatig zuigen verandert geleidelijk in willekeurig zuigen.

  • Uitsluitend melkvoeding.
  • Borstvoeding verdient de voorkeur. Als het kind geen moedermelk krijgt, wordt kunstvoeding (volledige zuigelingenvoeding) uit de fles gegeven.

1

4-6 maanden

Leren eten van een lepeltje (afhappen).

  • Alle voedingen melkvoeding (moedermelk en/of kunstvoeding).
  • Introductie van bijvoeding, inclusief gluten, geen vervanging van melkvoeding, slechts enkele lepeltjes. Hapjes zijn dik, vloeibaar en glad.

2

Vanaf 7 maanden

Grovere en drogere voeding wordt beter beheerst en doorgeslikt.

Leert kauwen: stukjes worden met de tong afwisselend van links naar rechts in de mond gebracht; kan zélf eten met handen en vingers

  • Bijvoeding begint geleidelijk melkvoeding (= moedermelk en/of opvolgmelk) te vervangen.
  • Lepelvoeding wordt geleidelijk grover (met stukjes) en uitgebreider.
  • Het kind leert kleine zachte stukjes (brood, gare bloemkool, een babykoekje, etc.) eten.

3

10 t/m 12 maanden

Kauwt losse stukjes; leert drinken uit een beker; leert om zélf met een lepeltje te eten.

  • Bijvoeding vervangt steeds meer melkvoeding.
  • Hapjes worden maaltijden.
  • Eten is grof gesneden of geprakt.

4

> 12 maanden

Eet met het gezin mee.

  • Kind krijgt borstvoeding zolang moeder en kind dat willen. Of vanaf 12 maanden geen opvolgmelk meer maar halfvolle melk uit een beker.
  • Gebruik van de zuigfles wordt afgebouwd.

(Starten met) bijvoeding

  Conclusie
Niveau 4
Verhoogde gezondheidsrisico’s op zowel de korte als de lange termijnnaar aanleiding van de introductie van bijvoeding tussen de 17e ende 26e week werden niet gevonden, ook geen verhoogd risico opovergewicht.

D EFSA, 2009; Quigley, 2008
B Huh, 2011; Moorcroft, 2011

Niveau 4

Introductie van bijvoeding voor de 17e week verhoogt het risico op allergie.

D Agostoni, 2008

Niveau 2

Er zijn aanwijzingen dat kinderen die na de 10e maand voor het eerst voeding met grovere stukjes aangeboden krijgen, op latere leeftijd vaker moeilijke eters zijn.

B Northstone, 2001; Coulthard, 2009

Soort bijvoeding

 

Conclusie

Niveau 3

Afwisseling van smaken verhoogt mogelijk de acceptatie van nieuwe voedingsmiddelen op latere leeftijd.

B Maier, 2008

Niveau 3

Het bij herhaling (op ongeveer 10 eet-/drinkmomenten) aanbieden van nieuwe smaken lijkt vaker te leiden tot acceptatie, zelfs als het kind het voedsel in eerste instantie niet lijkt te lusten.

B Forestell, 2007; Maier, 2007

Niveau 3

Borstvoeding heeft mogelijk een voordelig effect op de acceptatie van nieuwe smaken.

B Forestell, 2007; Maier, 2007

Behoefte

 

Conclusie

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat opdringen van voeding juist tot minder eten en achterblijven in gewicht leidt in plaats van tot meer eten.

B Galloway, 2006

Materiaal en techniek

 

Conclusie

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat het gebruik van een zuigfles gevuld met een vloeistof anders dan water na de 12e-14e maand gerelateerd is aan een toegenomen risico op overgewicht op de kinderleeftijd.

B Gooze, 2011

Vitamine K en D

Jonge kinderen hebben extra vitamine K en D nodig. Bij de geboorte beschikken alle zuigelingen slechts over een marginale voorraad aan vitamine K. Deze wordt pas aangevuld in de loop van de eerste levensmaanden, aanvankelijk door vitamine K in de voeding, later wordt vitamine K aangemaakt door bacteriën in de dikke darm. Vitamine K is nodig om kinderen voldoende te beschermen tegen ‘vroege’ hemorragische ziekte.

Vitamine D is van belang voor sterke botten en tanden. Voldoende inname van vitamine D verkleint de kans op rachitis en botbreuken en speelt een beschermende rol bij vallen bij ouderen. (Bron: Gezondheidsraad, 2012, Evaluatie van de voedingsnormen voor vitamine D.)

Uit onderzoek van TNO bleek dat moeders de vitamine D-supplementen vaak vergeten, vooral nadat gestopt is met kunstvoeding of opvolgmelk. Hoe ouder het kind wordt, hoe vaker de vitamine D-suppletie vergeten wordt (L’Hoir, 2009). Tevens blijkt er bij moeders een groot kennistekort te bestaan over het nut en de noodzaak van vitamine D-suppletie. Hierdoor wordt dit niet belangrijk gevonden, in het bijzonder door moeders van niet-westerse afkomst (L’Hoir, 2009). Ook een negatieve attitude ten aanzien van vitaminesupplementen bij deze laatste groep speelt een rol (L’Hoir, 2009).

De behoefte aan vitamine D voor vrouwen die borstvoeding geven is niet verhoogd ten opzichte van vrouwen die geen borstvoeding geven. Suppletie wordt daarom niet speciaal nodig geacht. Als reden wordt aangevoerd dat de overdracht naar moedermelk - bij gebruikelijke niveaus van vitamine D-inname door de moeder - slechts zeer gering is, waardoor moedermelk dus weinig vitamine D bevat (Gezondheidsraad, 2008; Institute of Medicine, 2010).

Druppels vitamine D en K zijn zonder recept te koop bij apotheek of drogist. Aanwijzingen voor gebruik staan op de verpakking. Combinatiedruppels met vitamine A en D moeten ontraden worden in verband met te hoge vitamine A-dosering.

Signaleren van problemen

De JGZ-professional vraagt naar voeding en eetgedrag en krijgt ook veel vragen hierover. Soms is sprake van voedingsproblemen, zoals spugen, diarree, moeizame of harde ontlasting. Aanpassingen in de voeding en/of het voedingspatroon zal meestal voldoende zijn om de klachten te verminderen of te verhelpen. In enkele gevallen is verwijzen noodzakelijk.

Eetproblemen komen ook bij zeer jonge kinderen voor. Het gaat hierbij om het niet willen, kunnen, durven of mogen eten en/of drinken. Dit leidt veelal tot zorgen en stress bij ouders/verzorgers. Meestal zijn de eetproblemen van voorbijgaande aard, maar soms blijven kinderen ‘hangen’ in een patroon van voedselweigering. De grens tussen een eetprobleem en een eetstoornis is gelegen in de ernst en duur van de verschijnselen en de gevolgen, zoals gestoorde groei of gezondheid, bedreigde psychosociale ontwikkeling en de ongerustheid van ouders en zorgverleners.

De JGZ brengt op basis van de spontaan genoemde symptomen, de afname van een voedings- en eetanamnese en lichamelijk onderzoek het voedingspatroon, eetgedrag en de lichamelijke toestand van het kind in kaart.

Aan de hand van de bevindingen bij anamnese en lichamelijk onderzoek (incl. biometrie) beoordeelt de JGZ in samenspraak met de ouders of verwijzing op grond van de aard en de ernst van de klachten geïndiceerd is.

Biometrie
Lengte en gewicht worden op de reguliere wijze bepaald en vastgelegd.

Anamnese
Indien ouders aangeven dat er zorgen zijn, neemt de JGZ een voedingsanamnese (wat, hoeveel en wanneer) af. Bij twijfel over de hoeveelheid en de samenstelling van de voeding kan een voedingsdagboekje worden gebruikt. Daarnaast wordt bij signalen van problemen rondom eten door de JGZ navraag gedaan naar:

  • Welbevinden van het kind (malaise, moeheid, lusteloosheid).
  • Eetgedrag (kokhalzen, verslikken, manier waarop ouders het eetgedrag van hun kind ervaren en hanteren).
  • Eetlust (veranderde eetlust voor of na ziekte, recidiverende koortsperioden).
  • Defecatie (diarree, obstipatie, ontkleurde ontlasting, bloedbijmenging).
  • Mictie (urineweginfectie).
  • Gebruik van medicijnen.

Lichamelijk en ontwikkelingsonderzoek
Somatische oorzaken van het eetprobleem dienen te worden opgespoord opdat het kind zo vroeg mogelijk naar de huisarts/kinderarts verwezen kan worden. Lichamelijk onderzoek en ontwikkelingsonderzoek (Van Wiechenonderzoek) worden zoals gebruikelijk uitgevoerd.
Bij het lichamelijke onderzoek wordt gelet op:

  • Algemene indruk, voedingstoestand, tekenen van uitdroging.
  • Aspect en kleur van huid en slijmvliezen.
  • Mond (cariës), keel, neus en oren.
  • Hart.
  • Abdomen (obstipatie).

Begeleiding en verwijzing bij (verdenking op) problemen

Voedingsproblemen
Hieronder beschrijven we de signalering van en verwijzing en begeleiding bij milde problemen die te maken kunnen hebben met de voeding. Achtereenvolgens komen aan de orde: spugen, kokhalzen en verslikken, darmkrampjes, diarree, moeizame of harde ontlasting, onvoldoende groei en te veel groei.

a) Spugen
Voorlichting en advies:
Het is heel gewoon dat vooral in de eerste levensmaanden met een boertje ook een mondje voeding terugkomt. De afsluiting naar de maag (sfincter) functioneert nog niet optimaal, waardoor kleine beetjes voeding kunnen terugstromen. Spugen kan bij kunstvoeding ook het gevolg zijn van te veel drinken, te veel lucht inslikken, te snel drinken en te geconcentreerde voeding. Bij borstvoeding kan spugen tevens veroorzaakt worden door te veel drinken bij een overvloedige melkproductie (verslikken!) Het spugen wordt meestal minder met het ouder worden en als het kind meer rechtop zit tijdens de voeding en is meestal verdwenen als het kind negen maanden tot een jaar oud is.

Als een zuigeling vrolijk is, goed groeit en minimaal zes natte luiers per dag heeft, is er geen reden tot bezorgdheid. Fysiologisch terugstromen (regurgitatie) kan worden tegen- gegaan door het kind tijdens en na de voeding te laten boeren, tijdens de voeding meer rechtop te houden en na de voeding nog enige tijd rechtop te houden. De snelheid van het drinken, de hoeveelheid voeding per keer en de bereiding van de voeding verdienen aandacht.

Als deze maatregelen onvoldoende helpen, kan de JGZ adviseren om de kunstvoeding te verdikken met bijvoorbeeld johannesbroodboompitmeel (0,5-1%) of een voeding te gebruiken waaraan verdikkingsmiddel is toegevoegd, waardoor de voeding moeilijker terugstroomt. Als verdikkingsmiddel wordt naast johannesbroodboompitmeel ook rijst-amylopectine of maïszetmeel gebruikt. Toediening van johannesbroodboompitmeel aangelengd met moedermelk op een lepeltje voor de borstvoeding is mogelijk. Het kan eventueel worden toegevoegd aan afgekolfde moedermelk. Voor de juiste bereidingswijze wordt verwezen naar de gebruiksinstructie van het betreffende product.

Verwijzing:
Bij spugende zuigelingen moet men spugen als gevolg van regurgitatie onderscheiden van spugen door pathologische reflux of prikkeling van het braakcentrum. Abnormaal spugen onderscheidt zich door hoeveelheid en kracht, het optreden van wisselende tijden na de voeding, ook ’s nachts, en de nadelige effecten op de gezondheid van het kind. Bij onzekerheid over de urineproductie kan men de luiers wegen voor en na verschonen.

Verwijzing vindt plaats:

  • Naar de huisarts/kinderarts: bij persisterend spugen en als er sprake is van gewichtsstilstand of -verlies. Hetzelfde geldt als het spugen een mechanische oorzaak lijkt te hebben (projectielbraken bij pylorushypertrofie).
  • Naar een kinderdiëtist: indien aandacht voor de samenstelling van de voeding nodig is.
  • Naar een prelogopedist: als extra aandacht voor de houding, het materiaal (fles, speen, lepel) en de manier van voeden bij chronisch spugen nodig is.

Spugen kan leiden tot dehydratie. Snelle verwijzing naar een huisarts/kinderarts of kinderchirurg is dan nodig. Kenmerken en symptomen van uitdroging kunnen zijn:

  • Minder dan zes natte luiers per dag of minder urineproductie dan normaal. 
  • Moeizame ontlasting.
  • Onvoldoende melkinname.
  • Inadequate groei (gewichtsverlies).
  • Klassieke dehydratie (onder andere verminderde turgor, ingezakte fontanel).
  • Extreme lusteloosheid (lethargie).
  • Geelzucht (icterus).
  • Te lage lichaamstemperatuur.

b) Kokhalzen en verslikken
Voorlichting en advies:
De kokhalsreflex beschermt het kind als er voeding gegeven wordt waarmee het kind mondmotorisch niet overweg kan. Daarnaast kan deze reflex een uiting zijn over hoe het kind zich voelt. Is het kind ziek, is het angstig, heeft het stress of wordt voeding opgedrongen, dan zal het eerder kokhalzen. Ook reuk en smaak kunnen een kokhalsreactie geven. Hoesten is een reactie als het kind zich verslikt in voeding.

Ouders worden geadviseerd over:

  • Houding: stabiel en ontspannen, zowel die van de ouder als die van het kind (op schoot/in de (wip)stoel).
  • Materiaal: keuze fles en keuze speen.
  • Consistentie van de voeding.
  • Techniek: zuigen, lepelvoeding, kauwen, drinken uit (tuit)beker.

Verwijzing:

  • Verwijzing naar de huisarts/kinderarts is geïndiceerd bij verslikken tijdens elke voeding, onvoldoende speekselcontrole (kwijlen) en indien alleen vloeibare voeding passeert of bij een orale infectie.
  • Als het kokhalzen en het zich verslikken de ontwikkeling van de mondmotoriek en het proces van leren eten in de weg staan, is het inschakelen van een prelogopedist noodzakelijk om voedingsproblemen te voorkomen of te verhelpen.
  • Een (kinder)diëtist kan extra informatie over de hoeveelheid en het soort voeding geven.
  • Als het kokhalzen niet op zichzelf staat, maar samengaat met voedselweigering en/of een pathologische voedingswijze, dan is verwijzing naar de huisarts/kinderarts in verband met verdenking op een (beginnende) eetstoornis geïndiceerd.

c) Darmkrampjes (excessief huilen)
Voorlichting en advies:
Darmkrampjes worden door ouders en hulpverleners vaak gezien als een oorzaak voor het huilen van zuigelingen. Het feit dat het huilen vaak aanvalsgewijs plaatsvindt en het kind de beentjes optrekt voedt deze gedachte. Er zijn aanwijzingen dat in minder dan 5% van de zuigelingen een medische oorzaak aan het huilen ten grondslag ligt (‘Multidisciplinaire-richtlijn ‘Excessief huilen bij baby’s’). Dit kan ouders geruststellen.

De JGZ geeft voorlichting over het normale huilpatroon. Gemiddeld huilt een kind van een paar weken oud ongeveer 2 uur per dag. Uit onderzoek naar de prevalentie van huilen blijkt dat vanaf de geboorte de totale duur van het huilen langzaam toeneemt, totdat het een piek bereikt rond de leeftijd van 6-8 weken van gemiddeld 2-2,5 uur per dag. Daar- naast huilen baby’s meer in de avonduren. Na deze periode neemt de totale duur van het huilen af totdat deze vanaf ongeveer 12 weken een niveau bereikt dat stabiel blijft voor de rest van het eerste jaar van gemiddeld 1-1,5 uur per dag.

Voedingswisselingen (dat wil zeggen van borst- naar kunstvoeding of van een soort kunstvoeding naar een andere soort) worden afgeraden bij kinderen die veel huilen, evenals het stoppen met borstvoeding met het doel het huilen te reduceren. Darmkrampjes kunnen ook ontstaan als het kind te veel voeding of te veel lucht met de voeding mee naar binnen krijgt.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het reduceren van prikkels, als onderdeel van de aanpak, zowel in de directe omgeving van het kind als in de woonomgeving, van invloed is op het huilen. Er wordt gestreefd naar regelmaat en voorspelbaarheid in slapen, voeden en spelen ten behoeve van het kind en de ouders met het doel het huilen te reduceren (‘Multidisciplinaire-richtlijn ‘Excessief huilen bij baby’s’). De zorgverlener observeert de interactie tussen ouders en kind en begeleidt waar deze onvoldoende is of dreigt te worden.

Verwijzing:
Verwijzing naar de huisarts/kinderarts wordt overwogen wanneer bij een ogenschijnlijk gezonde zuigeling gedacht wordt aan:

  • Een somatische oorzaak van het excessief huilen (pijn, bijvoorbeeld door verborgen reflux of een liesbreuk; urineweginfectie, voornamelijk bij kinderen onder de 4 maanden).
  • Psychosociale problematiek.

d) Diarree
Voorlichting en advies:
Er bestaat grote variatie in het normale ontlastingspatroon en de consistentie van de ontlasting van gezonde zuigelingen. Bij borstvoeding kan dagelijks meerdere keren dunne ontlasting optreden zonder dat er sprake is van diarree. Door de WHO wordt van diarree gesproken als de ontlastingsfrequentie is toegenomen tot > 4 maal per etmaal en de consistentie dun tot waterig is. Bij borstvoeding kan de kleur van de ontlasting veranderen afhankelijk van de voeding van de moeder (Kneepkens, 2008).

Bij acute diarree moet de normale voeding worden aangevuld met extra vocht om dehydratie te voorkomen. Borstgevoede kinderen moeten vaker worden aangelegd. Bij acute diarree die langer dan één dag bestaat, moet de zuigeling voor elke dunne luier 10 ml/kg ‘oral rehydration solution’ (ORS) krijgen. Deze kan aansluitend aan de voeding worden gegeven; ORS mag niet met de voeding worden gemengd. Andere dranken, zoals bouillon, thee, vruchtensap en frisdrank, zijn zeker bij jonge kinderen niet geschikt voor rehydratie. Ze bevatten te veel of juist te weinig zout en suiker. Bij kinderen ouder dan negen maanden geeft men in eerste instantie extra drinken naast de gewone voeding.

Verwijzing:
Verwijzing moet plaatsvinden als ondanks adequate vochttoediening tekenen van uitdroging ontstaan. Pasgeborenen en heel jonge zuigelingen verdienen extra aandacht en vlotte verwijzing (een dag) in verband met snel uitdrogen bij acute diarree en braken.

Chronische diarree kan ontstaan door beschadiging van de dunnedarmvlokken, bijvoorbeeld door darmparasieten, voedselovergevoeligheid of bij coeliakie, en kan gepaard gaan met buikklachten, opgezette buik en slechte groei. Verwijzing naar de huisarts/kinderarts wordt overwogen als de diarree langer dan twee weken duurt. Persisterende diarree met buikpijn kan ook uiting zijn van chronische obstipatie met overloopdiarree (zie JGZ-richtlijn ‘Zindelijkheid’). Indien wijzigingen in de voeding geen verbetering geven in het ontlastingspatroon, vormt dit eveneens reden tot verwijzing.

e) Moeizame of harde ontlasting
Voorlichting en advies:
Poepluiers verschillen per kind: van geel tot bruin of groen en van spuitpoep tot kleine keuteltjes. Ontlasting moet smeuïg zijn en niet uit harde keutels bestaan. Ontlasting bij borstvoeding kan wel tot tien dagen wegblijven. Bij kunstvoeding kan dat drie dagen zijn. Zodra het kind ander voedsel krijgt dan alleen melk, verandert de ontlasting. De kleur wordt bruiner en er zitten vaak onverteerde resten in. Er is geen definitie van obstipatie die voor alle leeftijden bruikbaar is. Te weinig voedingsvezels, te weinig vocht en te weinig beweging kunnen de oorzaak van moeizame of harde ontlasting zijn. Wanneer de voeding niet volgens voorschrift is bereid, bijvoorbeeld met een schepje extra melkpoeder in de fles, kan dit ook moeizame of harde ontlasting geven. In veel gevallen is geen oorzaak aanwijsbaar (Kneepkens, 2008).

Als er een vermoeden is dat de ontlasting moeizaam verloopt, kan dit een signaal zijn dat het kind te weinig of verkeerde voeding krijgt. Dan is in eerste instantie aandacht voor de wijze van aanleggen, de drinktechniek van het kind, de frequentie van voeden en het gewicht vereist.

De Richtlijnen goede voeding worden gevolgd met adequate hoeveelheden vezels. Daarbij wordt gelet op voldoende vochtinname (waterinname). Toevoegen van extra pre- of probiotica aan zuigelingenvoeding is niet zinvol. Bij kunstvoeding kan normale voeding gecontinueerd worden. 

Als voedingsmaatregelen onvoldoende helpen kunnen orale laxantia toegevoegd worden. Verschillende laxantia zijn vrij verkrijgbaar, dit kan de JGZ adviseren en begeleiden. Uiteraard is verwijzing naar de huisarts ook mogelijk. Voor advisering en begeleiding bij gebruik van orale laxantia wordt verwezen naar de JGZ-richtlijn ‘Zindelijkheid’. 

Harde ontlasting dient niet te worden behandeld met anale manipulatie of instrumentatie, vanwege de kans op beschadiging van de anus en het endeldarmslijmvlies.

Verwijzing:

  • Verwijzing naar de huisarts/kinderarts is geïndiceerd bij:
  • - Late meconiumlozing: > 24 uur (48 uur bij prematuren).
  • - Obstipatie voor de leeftijd van 3 maanden (denk aan de ziekte van Hirschsprung).

Deze twee symptomen zijn een aanwijzing voor een langdurig bestaan van obstipatie al of niet op grond van een organische oorzaak en vereisen nader onderzoek in een gespecialiseerd centrum.

  • Verwijzing naar de huisarts/kinderarts is ook geïndiceerd als er anamnestisch sprake is van bloed bij de ontlasting (NB: fissuur?), ontkleurde ontlasting of van gewichtsstilstand of -verlies.
  • Verwijzing naar kinderdiëtist of gedragstherapeut/pedagoog als wijziging van voedingsmaatregelen en/of voedingsgedrag noodzakelijk lijkt.
  • Bij kinderen van drie maanden en ouder wordt ook naar de huisarts/kinderarts verwezen als obstipatie ondanks voedingsmaatregelen en toevoegen van orale laxantia aanwezig blijft.

f) Onvoldoende groei
Voorlichting en advies:
Soms maken ouders zich zorgen als hun kind minder drinkt dan volgens de verpakking moet of als de moeder het gevoel heeft te weinig moedermelk te hebben. Als het kind levendig is, ongeveer zes plasluiers per dag heeft en wel wat groeit, niet afvalt en niet voldoet aan de verwijscriteria is er geen reden tot ongerustheid.

Bij de interpretatie van het gewicht dient rekening gehouden te worden met ‘catch-up’- en ‘catch-down’-groei. Bij deze fenomenen laat een kind dat is geboren met een relatief onder- of overgewicht een stijgende respectievelijk dalende groeilijn zien op weg naar het gewicht dat genetisch bij hem past. Dit kan worden verward met een sterke of juist achterblijvende groei. Vooral ‘catch-down’-groei kan reden zijn voor onnodige bezorgdheid en verwijzingen. Er werden in de literatuur geen criteria voor het onderscheid tussen fysiologische en pathologische gewichtsveranderingen gevonden.

Er moet rekening mee worden gehouden dat druk op een verhoogde inname (het kind zou meer moeten eten) de eetsituatie negatief kan beïnvloeden. Extra begeleiding door de JGZ of door een (kinder)diëtist kan dan nodig zijn. Aandachtspunten hierbij zijn: duur en tijdstip, frequentie en samenstelling van de voeding. De JGZ kan ook extra controleren als de groeicurve(n) afbuigt(en) maar op grond van het welbevinden van het kind verwijzing (nog) niet geïndiceerd lijkt.

Verwijzing:

  • Vooral in de eerste twee levensweken kan een zuigeling snel uitdrogen. In Nederland is het algemene uitgangspunt dat er sprake is van uitdroging als een pasgeborene een gewichtsverlies van > 10% of meer dan -2,5 SDS heeft in de eerste 11 leven-dagen (Van Dommelen, 2007; Powers, 2001). Naast het gewicht moeten ook andere (klinische) symptomen in de gaten worden gehouden. Bij een gewichtsverlies van > 10% of meer dan -2,5 SDS in de eerste 11 levensdagen zijn tekenen van uitdroging voor de verloskundig hulpverlener reden voor verwijzing naar de huisarts/kinderarts.
  • Bij kinderen < 1 jaar verwijst de JGZ naar de huisarts/kinderarts bij:
  • - Verandering in gewicht/leeftijd groter dan -1 SD op de groeicurve binnen 3 maanden.
  • - Verandering in lengtegroei groter dan 0,5-1 SD per jaar op de groeicurve.

g) Te veel groei
Voorlichting en advies:
Een hoog lichaamsgewicht na de leeftijd van 5-6 maanden, alsook een snelle gewichtstoename op enig moment op de leeftijd van 0-2 jaar, is geassocieerd met een hoog lichaamsgewicht op 5- tot 12-jarige leeftijd (JGZ-richtlijn ‘Overgewicht’). Het is onduidelijk wat dit voor de praktijk betekent. Voor het bepalen van overgewicht wordt de voorkeur gegeven aan gewicht naar lengte omdat er geen gevalideerde BMI-afkapwaar- den voor kinderen jonger dan 2 jaar zijn.

Verwijzing:
Het is (nog) niet bekend of interventie bij kinderen jonger dan 2 jaar noodzakelijk is en wat de beste behandeling voor deze leeftijdsgroep is. Bij twijfel aan de juistheid van het voedingspatroon en onduidelijkheid bij ouders ten aanzien van het aanleren van een gezond eetgedrag wordt naast begeleiding door de JGZ verwijzing naar een kinderdiëtist en/of gedragstherapeut aangeboden.

Eetproblemen

  Conclusie
Niveau 3

Bij een kind bestaat waarschijnlijk een verhoogde kans op een eetprobleem of eetstoornis indien er sprake is van:

1. Langdurige voedselweigering of langdurige slechte voedselinname (langer dan 1 maand).
2. Aanwezigheid van ten minste een van de volgende symptomen:
- Anticipatoir kokhalzen.
- Pathologisch voedingswijze.

B Levy, 2009; Levine, 2011

Eetproblemen en eetstoornissen komen ook bij zeer jonge kinderen voor. In 'Classificatie eetproblemen en eetstoornissen' worden verschillende vormen van verstoord eetgedrag bij 0- tot 1-jarigen beschreven die binnen de kindergeneeskunde en de kinder- en jeugdpsychiatrie worden gezien.

Voorlichting en advies:
In het eerste halfjaar staat het opbouwen van een ontspannen voedingsinteractie centraal, waarbij ouders oog hebben voor de signalen van honger en verzadiging van hun kind (Chatoor, 1998; Levine, 2011). Daarnaast is het belangrijk te zorgen voor een rustige omgeving en dat de baby niet te slaperig of te gespannen is (Chatoor, 1998; Van den Engel-Hoek, 1999).

Vanaf de leeftijd van 6 maanden wordt het voor het ontwikkelen van adequaat eetgedrag belangrijker om tot een eetritme te komen, om structuur te geven aan de dag en om als ouder duidelijk te zijn in wat van het kind verwacht wordt. Ouders moeten ruimte bieden voor ontwikkeling, maar binnen door hen gestelde grenzen (Satter, 1990; Rhee, 2006). Een stimulerende houding en het focussen van de aandacht op wat er goed gaat dragen bij aan ontspanning, zelfvertrouwen en het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden. Ook de voorbeeldfunctie van ouders, een goede sfeer aan tafel met aandacht voor eten en het samenzijn aan tafel bevorderen de ontwikkeling van goed eetgedrag.

Tijdens het voeden speelt zowel verbale als non-verbale communicatie een rol. Het is belangrijk om hierbij te letten op oogcontact, lichaamscontact, lichaamshouding, stemgebruik, gebaren en gezichtsuitdrukkingen en op de manier waarop ouders contact- en handelingsinitiatieven van hun kind ontvangen en hierop ingaan (Dekker, 1994). Maar uiteindelijk bepaalt het kind zelf hoeveel het eet. De ouders bepalen wat, wanneer en hoe het kind eet (Satter, 1990). Zie voor de praktische pedagogische advisering 'Praktische adviezen over eetpatronen en eetgedrag' in dit thema.

Voor de JGZ is het ten slotte belangrijk altijd aandacht te besteden aan hoe het met de ouders zelf gaat en te luisteren naar hun vragen en zorgen. Alleen de aandacht op het jonge kind richten is onvoldoende. Breng steunende en belastende omgevingsfactoren in kaart. Activeer zo nodig het sociale netwerk van ouders om overbelasting te voorkomen. Zie ook thema 4 Kinderen in de leeftijd van 1-4 jaar.

De JGZ heeft in sommige organisaties de mogelijkheid videointeractiebegeleiding (VIB; ook wel videohometraining genoemd) aan te bieden bij lichtere problematiek. Voorts kan het soms mogelijk zijn om praktische pedagogische begeleiding vanuit het CJG te adviseren. VIB is vanwege de visuele en vaak non-verbale elementen een goed middel bij het adviseren van laagopgeleide ouders en/of ouders die het Nederlands beperkt beheersen.

Om eetgedrag verder in kaart te brengen bieden zowel een verdiepende anamnese en directe observatie als videoanalyse van eetgedrag ingangen. In een gesprek met de ouders inventariseert de JGZ de klachten, zorgen en gevoelens die het eetgedrag bij de ouders veroorzaakt. De begeleiding kan zich richten op het verbeteren van de onderlinge afstemming. Let daarbij op oogcontact, stemgebruik, lichaamshouding en gebaren. Besteed daarnaast aandacht aan de manier van structuur bieden en leidinggeven (Dekker, 1994). Als de eetsituatie beladen is, kan eerst gewerkt worden aan het verbeteren van het contact tussen ouders en kind in een spelsituatie. Op die manier leren ouders de signalen van hun kind beter te herkennen en begrijpen. Ouders wordt gevraagd te kijken (‘watch’), te wachten met onmiddellijk reageren (‘wait’) en zich af te vragen wat het gedrag van hun kind kan betekenen en hoe ze daarop kunnen reageren (‘wonder’) (methode ‘watch, wait, wonder’).

Bij een meer gedragsmatige aanpak staat het belonen van gewenst gedrag centraal. Ongewenst eetgedrag moet zoveel mogelijk worden genegeerd. Ook wordt nagegaan welke factoren van kind of omgeving het verstoorde eetgedrag uitlokken en in stand houden en welke oplossingen hiervoor gevonden kunnen worden. Elke gedragstraining verloopt stapsgewijs en is gericht op het behalen van succes(jes). De ouders bepalen zelf de inhoud en volgorde van de stappen. Het jeugdgezondheidszorgteam speelt een motiverende en coachende rol. Het is belangrijk dat ouders kiezen voor een bepaalde aanpak en elkaar steunen in de uitvoering ervan. Adviseer ouders neutraal en consequent te reageren en positief en behulpzaam te blijven. Mocht het eten tijdelijk niet lukken, adviseer ouders dan laconiek te reageren en de energie en aandacht te richten op andere momenten. Zo blijft de ouder-kindinteractie ontspannen (Donkers, 1999).

Verwijzing:
Bevindingen uit anamnese en lichamelijk onderzoek worden allereerst gebruikt om te beoordelen of een (ernstige) somatische ziekte de klachten veroorzaakt en of het eetprobleem de groei en ontwikkeling van het kind bedreigt. De JGZ is alert op symptomen die hierop kunnen wijzen.

Symptomen die kunnen wijzen op een somatische achtergrond van voedings- en/of eetproblemen bij kinderen in de leeftijd van 0-1 jaar zijn*:

Bij anamnese:

  • Orale en/of mondmotorische/-sensorische symptomen (als bijkomend verschijnsel bij andere symptomen): onvoldoende speekselcontrole (overmatig kwijlen), orale infectie.
  • Verslikken tijdens iedere voeding, alleen passage vloeibare voeding.
  • Spugen: projectiel braken, persisterend spugen en gewichtsstilstand of -verlies.
  • Keel-, neus-, oor- en luchtwegproblematiek: recidiverende bovenste luchtweginfectie en gewichtsstilstand of -verlies, chronische rinitis en mondademhaling.
  • Afwijkende defecatie: bloed bij ontlasting (NB: fissuur?), ontkleurde ontlasting, persisterende diarree en gewichtsstilstand of -verlies.
  • Neurologische symptomen en ontwikkelingsachterstand: hoofdpijn, epilepsie, afwijkend looppatroon.

Bij biometrie: onvoldoende groei (verandering gewicht/leeftijd > −1 SD in 3 maanden op de groeicurve en/of afname in lengtegroei 0,5-1 SD/jaar).

Bij lichamelijk onderzoek: micro-/macrocephalie, dysmorfieën, huidafwijkingen/eczeem/bleek zien, hepato-/splenomegalie.

*Deze symptomen worden door kinderartsen ‘somatische alarmsymptomen voor de JGZ’ genoemd.

De bevindingen uit anamnese en lichamelijk onderzoek worden vervolgens ook gebruikt om te beoordelen of er sprake is van een eetprobleem (waarbij voorlichting, advisering of begeleiding door de JGZ of de aan het CJG verbonden pedagoog is aangewezen) of een eetstoornis (waarbij de aard, ernst of duur van het verstoorde eetgedrag specialistischere (para)medische en/of pedagogische/psychiatrische expertise vereist). Uit wetenschappelijk onderzoek komt naar voren dat een langere duur van voedselweigering (> 1 mnd), anticipatoir kokhalzen door het kind en/of een pathologische voedingswijze door de ouders samenhangen met een verhoogd risico op een eetstoornis (Levy, 2009; Levine, 2011).

Voor het begrip voedselweigering werd in de literatuur geen eenduidige definitie gevonden, maar in de praktijk wordt hieronder verstaan: het weigeren van alle of het grootste gedeelte van het aangeboden voedsel, waardoor het kind onvoldoende voedsel tot zich neemt in verhouding tot de behoefte.
Onder het begrip ‘anticipatoir kokhalzen’ wordt verstaan: het kokhalzen voordat of zelfs zonder dat het kind het voedsel in de mond heeft genomen.

Onder ‘pathologische voedingswijze’ (door ouder/verzorger) vallen:

  • ’s Nachts voeden (bij kind > 6 maanden).
  • Achtervolgen (‘stalken’) met voeding.
  • Dwingend voeden.
  • Mechanistisch voeden (op de klok, zonder acht te slaan op tekenen van honger en verzadiging, ongeïnteresseerd).
  • Afleidingsmanoeuvres bij het voeden.

Uiteraard moet de professional een inschatting maken of (individueel) inderdaad sprake is van een pathologische voedingswijze. Hierbij zijn het samen voorkomen van symptomen en de mate, de ernst en de tijdsduur bepalend.

Specifieke interventies

Begeleiden van kinderen met traumatische ervaringen. Wanneer kinderen een negatieve ervaring hebben meegemaakt in het mond-keelgebied, zoals bij prematuren na langdurige sondevoeding/beademing, een kno-ingreep, ernstig spugen of verslikken of – in uitzonderlijke gevallen – oraal seksueel misbruik kan een sterke angst voor stikken of doodgaan ontstaan bij met name vast voedsel. Deze kinderen kunnen om deze reden bepaalde voedingsmiddelen gaan vermijden en zich gaan beperken tot eenzijdige voedingspatronen, zoals vloeibare en gepureerde voeding (Chatoor, 2004).

Wanneer het een klein en herkenbaar trauma betreft, bijvoorbeeld een eenvoudige versliksituatie, kan de JGZ door uitleg geruststelling bieden. De slikangst kan stapsgewijs worden overwonnen door ‘geleidelijke desensitisatie’, waarbij het kind eerst de minst bedreigende producten oefent en stapsgewijs leert om de voeding die eerder angst opriep weer te accepteren. Verwijzing naar een prelogopedist is zinvol. Bij forse angst kan verwijzing naar de kinder- of jeugdpsychiater geïndiceerd zijn, bijvoorbeeld in een eetteam, om toename van angst en verzet door verdere negatieve ervaringen te voorkomen (Chatoor, 2004).

Begeleiden van kinderen met een globale ontwikkelingsachterstand. Problemen op het gebied van voedingstechniek en eetgedrag kunnen onderdeel uitmaken van een algehele ontwikkelingsachterstand (zoals bij het downsyndroom) of een ontwikkelingsstoornis, bijvoorbeeld een autismespectrumstoornis. Prelogopedist en kinderdiëtist kunnen advies geven over de samenstelling van de voeding, materialen of technieken om negatieve ervaringen tijdens het voeden te beperken. Zij leren ouders hun kind te helpen bij het ontwikkelen van de gewenste vaardigheden door hiervoor duidelijke uitleg en adviezen te geven en ouders hierbij te begeleiden.

De behandeling van deze kinderen vindt plaats door de prelogopedist in de thuissituatie of in multidisciplinair verband.

Door het nauwkeurig volgen van de ontwikkeling van kinderen tijdens de contactmomenten kan de JGZ een belangrijke rol spelen in het signaleren van een vertraagd of verstoord ontwikkelingsproces en de ouders verwijzen voor nadere diagnostiek en behandeling.

Referenties


Pagina als PDF