4.1.3 (Starten met) bijvoeding

JGZ richtlijn Voeding en eetgedrag (2013, aanpassing 2017)

Voeding en eetgedrag

Vanaf de leeftijd van zes maanden heeft een kind meer nodig dan alleen borstvoeding of volledige zuigelingenvoeding. Na zes maanden leveren borstvoeding en/of kunstvoeding alléén niet meer voldoende energie en voedingsstoffen om in de behoefte van het zich ontwikkelende kind te voorzien (Agostoni, 2008). Daarom wordt in de loop van het eerste levensjaar geleidelijk overgegaan van volledige melkvoeding naar gevarieerde voeding: melk- en bijvoeding. Bijvoeding omvat alle vaste voeding en vloeistoffen anders dan moedermelk, volledige zuigelingenvoeding of opvolgmelk (Agostoni, 2008). Rond de eerste verjaardag eet het kind ‘met de pot mee’.
De leeftijd waarop het beste met bijvoeding begonnen kan worden is al langere tijd een punt van discussie. Het Voedingscentrum adviseert, conform het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 1998) en de European Society for Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition ESPGHAN (Agostoni, 2008), om gedurende zes
maanden borstvoeding te geven. Zo profiteert het kind het meest van de voordelen van borstvoeding. Daarna is ook bijvoeding nodig voor de verdere groei en ontwikkeling.
Volgens dit advies dient men dus te wachten met bijvoeding tot het kind zes maanden oud is. Het advies om zes maanden uitsluitend borstvoeding te geven wordt ondersteund door Lanigan e.a. (2001) en Kramer e.a. (2002). In de praktijk vormen signalen als het in de mond steken van speelgoed, kauwen op de vuistjes, geïnteresseerd kijken hoe
anderen eten, vaak in combinatie met een toenemende behoefte aan andere voeding, voor ouders vaak al vóór de zesde maand aanleiding om te beginnen met bijvoeding.
Introductie van bijvoeding voor de leeftijd van 17 weken wordt niet aanbevolen in verband met een toegenomen risico op allergie (Agostoni, 2008), maar een recent overzichtsartikel geeft aan dat introductie van bijvoeding tussen de 17 en 26 weken ‘veilig’ is (EFSA, 2009). Verhoogde gezondheidsrisico’s op zowel de korte als de lange termijn naar aanleiding van de introductie van bijvoeding tussen de 17e en de 26e week werden niet gevonden. Dit wordt ondersteund door Quigley e.a. (2008), die geen relatie konden aantonen tussen het moment van introductie van bijvoeding en het risico op gas-trointestinale en respiratoire infectie. Ook een relatie tussen een vroege introductie van bijvoeding en overgewicht op de kinderleeftijd kon niet worden aangetoond (Huh, 2011; Moorcroft, 2011). Een verbeterde ijzer- of zinkstatus door vervroegde introductie kon ook niet worden aangetoond (Kattelman, 2001).

6.1.3.1 Soort bijvoeding

In Nederland wordt vaak gestart met gemalen fruit of groente. Het soort bijvoeding is sterk cultureel bepaald: het kan bestaan uit groente, fruit, brood, aardappel, vlees [91], vis of een vleesvervanger. Bewijzen dat bepaalde voedingsmiddelen de voorkeur verdienen als eerste hapje boven andere werden niet gevonden.

Er zijn aanwijzingen dat zowel vroege introductie (< 4 maanden) als late introductie (≥ 7 maanden) van gluten het risico op coeliakie verhoogt [2]. Het risico op coeliakie lijkt bovendien af te nemen indien gluten worden geïntroduceerd als de moeder het kind borstvoeding geeft [2]. De introductie van gluten vindt daarom het beste geleidelijk plaats vanaf de leeftijd van 4 maanden (zie ook de JGZ richtlijn ‘Voedselovergevoeligheid’). Gluten zit in bijvoorbeeld brood, koekjes, pasta, pap en tarwemeel.

Daarnaast moeten de darmen van het kind langzaam wennen aan vezels in de voeding. Dit kan door het aanbieden van brood, pasta, rijst en pap met oplopend vezelgehalte, liefst terwijl het kind nog borstvoeding krijgt [2]. Let ook op producten als tempé. Dit wordt gemaakt van sojabonen en is rijk aan vezels.

Overige aandachtspunten bij de voeding van 0- tot 1-jarigen zijn (Agostoni, 2008)[2]:

  1. Uit onderzoek blijkt dat de vetinname van kinderen van 9 maanden gemiddeld ongeveer 30 energie% bedraagt, terwijl 40 energie% wordt aanbevolen. Daarom wordt het gebruik van zachte dieetmargarine op brood en bereiding van de warme maaltijd met een vloeibare margarine of olie geadviseerd.
     
  2. Vanwege het uitputten van de bij de geboorte meegekregen lichaamsvoorraad ijzer hebben kinderen vanaf het tweede levenshalfjaar meer ijzer nodig. Voedingsmiddelen als vlees, groente, brood en graanproducten zijn van belang voor de ijzervoorziening.
     
  3. Kinderen jonger dan 1 jaar behoren nog geen honing te krijgen in verband met het risico op botulisme.
     
  4. Aan de voeding wordt geen zout toegevoegd. Een hogere inname van natrium zou kunnen leiden tot een verhoogd risico op hypertensie en nierproblemen op latere leeftijd. Ons eten bevat van nature voldoende zout. Producten als seitan (eiwitrijk vegetarisch product gemaakt van tarwegluten), olijven en smeerkaas zijn van zichzelf erg zout en mogen daarom beperkt gebruikt te worden. Bij kinderen van 6 maanden tot 1 jaar liever niet meer dan 1 à 2 boterhammen per week besmeren met smeerkaas.
     
  5. Nitraatrijke groente (spinazie, andijvie, bietjes, bleekselderij, sla, venkel en paksoi) wordt pas na de leeftijd van 6 maanden geïntroduceerd, niet vaker dan twee keer per week en niet in combinatie met vis*. Dit geeft risico op de vorming van endogene nitrosamine, dat misschien kankerverwekkend is.
     
  6. (Smeer)leverworst bevat veel vitamine A, waar kinderen snel te veel van binnenkrijgen. Bij kinderen van 6 maanden tot 1 jaar liever niet meer dan 1 à 2 boterhammen per week besmeren met (smeer)leverworst.

* Uitgezonderd vette vis zoals zalm en makreel.

6.1.3.2 Behoefte

Kinderen voelen zelf waarschijnlijk goed aan wanneer ze genoeg hebben gegeten (Harris, 2008). Een kind dat voortdurend meer moet eten dan het nodig heeft, heeft meer kans op overgewicht.
Er zijn aanwijzingen dat opdringen niet leidt tot meer eten, maar juist tot minder eten en achterblijven in gewicht (Galloway, 2006). Stelregel is dat de ouder bepaalt WAT en WANNEER het kind eet en het kind bepaalt HOEVEEL het eet.

6.1.3.3 Bereiden en bewaren

Kinderen hebben een aangeboren voorkeur voor voedingsmiddelen met een hoge energiedichtheid. Bij de bereiding van hapjes en maaltijden wordt geen extra suiker en zout toegevoegd. Dit zou later de voorkeur voor snoep en snacks kunnen bekrachtigen [2]. Daarnaast geeft het een vergrote kans op een hoge bloeddruk en nierproblemen op latere leeftijd.

Een warm hapje moet eerst worden afgekoeld voor het bewaard kan worden in de koelkast of vriezer. Een portie groente of fruit kan afgedekt in de koelkast worden bewaard voor de volgende dag. In de vriezer is een fruit- en groentehapje drie maanden houdbaar bij een temperatuur van -18 °C.

Opwarmen kan in de magnetron, in een flessenwarmer of au bain-marie (d.w.z. door het hapje in een kom in een pan met warm, niet kokend water te plaatsen). Een ontdooid hapje kan niet opnieuw worden bewaard of ingevroren.

Het advies dat bewaren en opwarmen van nitraatrijke groenten niet gewenst is, is vervallen.

6.1.3.4 Materiaal en techniek

Voor het geven van bijvoeding is nodig:
• Een lepeltje van onbreekbaar plastic of metaal.
• Een beker van doorzichtig, flexibel plastic.
Eventueel kan een antilek- of tuitbeker als (tijdelijk) hulpmiddel bij de overgang van borstvoeding of zuigfles naar beker gebruikt worden.

Bijvoeding wordt vanaf het moment van introductie op schoot of in een wipstoeltje gegeven, zo kan goed gezien worden wat het kind doet tijdens het eten en drinken. Het kind wordt hierbij volledig ondersteund. Daarnaast bevordert het oogcontact de interactie tussen kind en ouder. Vanaf het moment dat het kind een stabiele en ontspannen houding tijdens de maaltijd (rond 8 maanden) kan volhouden, kan het kind in een kinderstoel (eventueel met stoelverkleiner) zitten.

6.1.3.5 Baby-led weaning (Rapley-methode)

Deze methode is erop gericht om het kind zelf te laten eten, waarbij het kind zélf aangeeft wanneer het klaar is om vaste voeding te eten en in welk tempo (in het Engels: baby-led weaning) [20]. Het voedsel bestaat hierbij uit hapklare stukken in plaats van uit een gepureerde maaltijd. Bewijs dat deze methode eetproblemen voorkomt werd niet gevonden. De projectgroep wijst erop dat het risico op verslikken kan toenemen. Ouders die deze methode willen toepassen wordt daarom aangeraden te kijken of hun kind wat betreft de mondmotoriek eraan toe is om zelf stukjes te eten en om er voortdurend bij te blijven in verband met mogelijk verslikken.

Aanbevelingen

Heb je vragen?

Neem voor vragen of meer informatie contact met ons op

Contact opnemen

Heb je suggesties voor verbetering van deze JGZ-richtlijn?

Geef jouw feedback