Achtergrond
In Nederland zijn diverse instrumenten beschikbaar – veelal gebaseerd op mijlpalen – die speciaal bedoeld zijn om taalachterstand in een brede setting op te sporen. Pas bij voldoende hoge sensitiviteit en specificiteit van een instrument (>90%) kan een aandoening naar tevredenheid worden gesignaleerd. De sensitiviteit van een test is de kans dat degene met taalachterstand (TOS of TOA) een positieve testuitslag heeft; de specificiteit is de kans dat degene die geen taalachterstand heeft een negatieve testuitslag krijgt. Bij een lage specificiteit zullen dus relatief veel kinderen met een normaal verlopende taalontwikkeling worden doorverwezen voor nader onderzoek – met alle negatieve gevolgen van dien, zoals ongerustheid bij de ouders en extra kosten. Bij een lage sensitiviteit zullen relatief veel kinderen met een taalachterstand worden gemist. Sensitiviteit en specificiteit hangen met elkaar samen en met inachtneming van de situatie wordt gekozen voor een goede balans tussen beide
Van bewijs naar aanbeveling
Uit onderzoek komt naar voren dat het niet goed mogelijk is om aan de hand van risicofactoren te voorspellen of kinderen later een taalachterstand zullen ontwikkelen. Wel is duidelijk dat TOS vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes. Ook wordt een sterke relatie (erfelijkheidsgraad 40-70%) met persistente taalproblemen bij ouders, broers en zussen gevonden. In de praktijk heeft ongeveer de helft van de kinderen met TOS 1 of meerdere familieleden (ouders, broers/zussen) met een taalprobleem.
Voor Nederland zijn verschillende instrumenten beschikbaar die speciaal bedoeld zijn om taalachterstand in een brede setting op te sporen:
- VTO Taalinstrument [77]
- SNEL [61]
- ELS-NL [111].
Het VTO Taalinstrument heeft een sensitiviteit van 24-52% en een specificiteit van 97-98% [27]. Voor de SNEL zijn deze waarden naar schatting respectievelijk 94% en 83% [61]. Voor de ELS-NL werden waarden van 62% voor de sensitiviteit en 93% voor de specificiteit gevonden [111].
De VLOT is bedoeld als een hulpmiddel om in kaart te brengen of de taalomgeving van het kind voldoende stimulerend is, maar zou ook als signaleringsinstrument kunnen worden ingezet. Voor de VLOT als signaleringsinstrument worden waarden van respectievelijk 77% en 70% gerapporteerd [73]. Maar de werkgroep concludeert dat de bruikbaarheid van de VLOT voor de JGZ beperkt is vanwege de afnametijd; die is namelijk 5 á 10 minuten.
Op het moment van schrijven van de richtlijn werkten de meeste JGZ-organisaties volgens de handreiking ‘Uniforme signalering van taalachterstanden bij jonge kinderen’ (2013) van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. Hierin wordt een signaleringsmodel beschreven dat uitgaat van het Van Wiechenonderzoek, met daarin geïntegreerd het VTO Taalinstrument. Het Van Wiechenonderzoek wordt vrijwel overal in de JGZ gebruikt voor het monitoren en het signaleren van ontwikkelingsachterstanden in de brede zin, waaronder taalachterstand. Integratie van het VTO Taalinstrument in het Van Wiechenonderzoek is mogelijk omdat beide instrumenten bij kinderen van 24 maanden hetzelfde meten. Uit onderzoek komt naar voren dat de specificiteit van het signaleringsmodel zoals beschreven in de handreiking voor kinderen van 2 jaar oud 89% (95% BI 83-93%) is en de sensitiviteit 74% (95% BI 66-80%) [31]. Uitgaande van een prevalentie TOS van 7% levert dat een positief voorspellende waarde op van 27-56%, dat wil zeggen dat er bij de uitkomst ‘verwijzen’ een kans is van 27%-56% dat er sprake is van TOS [31].
Het NCJ heeft, samen met de Ned. Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind, een pilot uitgevoerd om de bruikbaarheid van het signaleringsmodel uit de handreiking in de praktijk te beproeven [74]. Voor het onderzoek hebben 4 JGZ-organisaties de nieuwe werkwijze uitgeprobeerd bij kinderen van 2 jaar oud. Daaruit bleek dat professionals het prettig vonden om duidelijke criteria te hebben voor verwijzing. Daarom beveelt de werkgroep aan dat JGZ-organisaties dit signaleringsmodel blijven (of gaan) gebruiken. Op basis van praktijkervaring voegde de werkgroep de aanbeveling toe om de taalontwikkeling ook bij alle kinderen van 3 jaar oud te beoordelen.
Aanvulling: Zorg op afstand – Beeldbellen in de JGZDe Van Wiechen filmpjes zijn ontwikkeld naar aanleiding van een onderzoek waarbij ouders |
Wanneer het vermoeden bestaat dat de taalontwikkeling bij een kind niet goed verloopt, is het belangrijk om te onderzoeken wat de oorzaak kan zijn. Kinderen met TOS hebben andere begeleiding en behandeling nodig dan kinderen met TOA. Datzelfde geldt ook voor kinderen bij wie een ander probleem op de voorgrond staat (bijvoorbeeld vermoeden ASS, algehele ontwikkelingsachterstand). Bij geconstateerde taalachterstand of bij twijfels over de taalontwikkeling neemt de JGZ daarom een specifieke anamnese af en vindt lichamelijk onderzoek door de jeugdarts plaats. Zo nodig wordt hiervoor een extra contactmoment afgesproken.
Aanvulling: Zorg op afstand – Beeldbellen in de JGZContact via beeldbellenZie voor algemene informatie de generieke module ‘Beeldbellen in de JGZ’. |