Diagnostische accuratesse kan op verschillende manieren worden gekwalificeerd. De meest gebruikte zijn de beoordeling van de sensitiviteit en de specificiteit van een diagnostisch instrument:
De sensitiviteit van een instrument zegt iets over de mate waarin het instrument in staat is om patiënten met een stoornis te detecteren. Een sensitiviteit van 0.80 betekent dat acht van de tien kinderen met ASS met behulp van het instrument herkend worden. Zij krijgen een terecht positieve testuitslag. Twee van de tien hebben wel ASS, maar worden niet herkend met de indextest. Zij krijgen een vals-negatieve testuitslag. Een hoge sensitiviteit geeft dus aan dat er veel kinderen terecht geclassificeerd worden met de ASS kenmerken. Men heeft de aandoening en dit komt ook uit de test.
De specificiteit van een instrument zegt iets over de mate waarin het instrument in staat is om de stoornis bij patiënten uit te sluiten. Een specificiteit van 0.80 betekent dat acht van de tien kinderen zonder ASS door het instrument inderdaad als geen ASS hebbende geduid worden. Zij krijgen een terecht negatieve testuitslag. Twee van de tien hebben geen ASS, maar krijgen wel een positieve uitslag met de indextest. Zij krijgen dan een fout-positieve uitslag. Een hoge specificiteit geeft dus aan dat er veel kinderen terecht geen ASS-classificatie krijgen. Ze hebben de aandoening niet en dit komt ook uit de test.
De mate waarin de sensitiviteit of de specificiteit waardevoller wordt gevonden, hangt ook af van de fase waarin een instrument wordt gebruikt. Voor ASS-specifieke instrumenten is het belangrijk om weinig fout-negatieven te hebben, dus een negatieve testuitslag terwijl de stoornis wel aanwezig is. De sensitiviteit moet daarom hoog zijn (kinderen met ASS moeten door het instrument als zodanig herkend worden), want als een kind met ASS niet herkend wordt met het screeningsinstrument, betekent dit dat de classificatie ASS en ook de behandeling daarvan uitgesteld worden.
De werkgroep gaf aan dat hoe meer het proces van signaleren richting verwijzing voor diagnostiek vordert, hoe minder de aanwezigheid van fout-positieve uitslagen acceptabel gevonden wordt (dus een positieve testuitslag terwijl de stoornis niet aanwezig is). In een volgende fase en uiteindelijk in het stadium van de diagnostiek, kunnen deze kinderen die onterecht verdacht worden van ASS er immers nog uitgefilterd worden.
Bij diagnostische instrumenten, is een hoge specificiteit belangrijker. Een hoge specifici-teit betekent weinig fout-positieven. Een onterecht gestelde diagnose kan veel stress opleveren voor de familie en het kind en onnodige kosten voor de maatschappij. De onzekerheid die met testuitslagen gepaard gaat verdient aandacht en uitleg aan de ouders. Zij moeten weten dat inzet van instrumenten slechts een onderdeel vormt van het diagnostische proces (zie hoofdstuk 3).
Bepalen geschiktheid instrument
In het ideale geval is zowel de specificiteit als de sensitiviteit van een instrument 100%. In werkelijkheid komt dit niet voor; geen enkel instrument is perfect. Waar de grens gelegd wordt om nog te kunnen spreken van een goede sensitiviteit of specificiteit blijft arbitrair. Voor deze richtlijn is uitgegaan van een grenswaarde van 0.80 voor de puntschatting (met een ondergrens van het 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.70) voor zowel de sensitiviteit als de specificiteit van individuele instrumenten. Hoewel een instrument dat 20% van de kinderen en jongeren met of zonder de aandoening onjuist identificeert, kan dit instrument nog steeds bruikbaar zijn, omdat daarmee meer kinderen waarbij verder onderzoek nodig is herkend worden.