Richtlijn: Psychosociale problemen (2016)

Onderbouwing

Lees hier verder voor overzichten van conclusies en hun wetenschappelijke beoordeling op micro-, meso- en macroniveau, voor zowel risico- als beschermende factoren.

Risicofactoren

Hieronder bespreken we alleen die risicofactoren, waarbij de samenhang met het ontstaan of in stand houden van psychosociale problemen bij kinderen in empirisch onderzoek is vastgesteld. Waarschijnlijk zijn méér risicofactoren van belang bij het ontstaan van psychosociale problemen, dan hier in de richtlijn vermeld worden, zoals hoogbegaafdheid bij het kind, maar van dergelijke factoren is nog onvoldoende onderzoek gedaan, waardoor bewijsmateriaal zwak of afwezig is.

Specifiek voor de JGZ is de aandacht voor gezond opgroeien en opvoeden en het voorkomen van risico’s en psychosociale problemen. Om die reden is het van belang om naast risicofactoren ook altijd de beschermende factoren in een gezin goed in kaart te brengen.

Risicofactoren op microniveau: kind

Matige of ernstige prematuriteit

Kinderen die te vroeg en/of te licht geboren worden hebben een hogere kans op psychosociale problemen dan kinderen die niet te vroeg of met een normaal gewicht geboren worden (van Baar, et al., 2009; Reijneveld et al., 2006; Arpi & Ferrari, 2013; Potijk et al., 2012; Talge et al., 2010). In de studie van Potijk et al. (2012) bleek dat kinderen die na 32-36 weken zwangerschap geboren werden, op de leeftijd van 4 jaar bijna 2 keer zoveel kans hebben om psychosociale problemen te ontwikkelen. De studie van Arpi en Ferrari (2013) laat zien dat zowel matig prematuren (zwangerschapsduur tussen 32 en 37 weken) als de ernstig prematuur geboren kinderen (zwangerschap korter dan 32 weken of gewicht < 1500 gram) meer psychosociale problemen hebben in vergelijking met op tijd geboren kinderen. De hoge mate van stress waarmee prematuur geboren kinderen te maken krijgen, leidt ertoe dat ze sneller geprikkeld en negatief reageren op hun omgeving en dat ze minder goed hun emoties leren te reguleren, in vergelijking met voldragen kinderen (Wu et al., 2016).

Temperament kind

De term ‘temperament’ verwijst naar een aangeboren gedragsstijl die stabiel is over de levensloop en waarbij kinderen verschillen naar de mate van intensiteit van hun emotionele reacties, reactie op nieuwe stimuli, aandachtsspanne, sociabiliteit, activiteitsniveau en aanpassingsvermogen (Goldsmith et al., 1987). Een ‘moeilijk’ temperament wordt gedefinieerd als geremd, prikkelbaar, en minder sociaal. Een geremd, prikkelbaar temperament op jonge leeftijd hangt samen met psychiatrische symptomen in de adolescentie zoals angststoornissen (Teerikangas et al., 1998; Caspi et al., 1995). Ook kinderen die als peuter de neiging hebben om erg teruggetrokken en geremd te reageren op onbekende situaties en personen hebben een verhoogd risico op emotionele problemen als ze in de pubertijd komen (Teerikangas et al., 1998; Schwarts Snidman & Kagan, 1999). Terwijl kinderen met een lage aandachtspanne in de kleuterleeftijd als tiener vaker externalizerende problemen hebben (Caspi et al., 1995). Dat deze gedragsstijlen een voorloper zijn van hetzelfde gedrag in een meer problematische vorm op latere leeftijd is niet verwonderlijk. Het onderzoek van Berdan et al. (2008) en Biederman et al (2011) laat zien dat kinderen met een extrovert, ongeremd temperament vaker hyperactiviteit en agressie laten zien.

Leeftijd kind

De rol van leeftijd in het voorkomen van psychosociale problemen is niet eenduidig. Afgaand op psychosociale problemen die door JGZ professionals gesignaleerd worden bij kinderen tot 12 jaar, is de prevalentie op de leeftijd van 14 maanden laag (vooral bij meisjes: 8 % heeft psychosociale problemen). Op deze leeftijd hebben kinderen volgens de JGZ vooral problemen met slapen, spraak/ taal of eten.

Tabel 1: Percentage jongens en meisjes van 0 tot en met 12 jaar met psychosociale problemen volgens de jeugdgezondheidszorg (Bron: Zeijl et al., 2005).

Op de leeftijd van 5 en 6 jaar wordt een piek gesignaleerd, vooral bij de jongens (33% van de jongens heeft problemen, tegen 22% van de meisjes). In leeftijd van 8 tot 12 jaar zakt de prevalentie van psychosociale problemen weer af (zie Tabel 1) (Zeijl et al., 2005). Volgens ouders is de prevalentie van psychosociale problemen bij 0-12 jarigen 4-6%, dit is vastgesteld op basis van hun oordeel op de Child Behavior Checklist vragenlijst (Zeijl et al., 2005, zie Tabel 2), of iets hoger volgens meer recentere cijfers 10 % (8-12 jarigen)(Bot et al., 2011). Reijneveld en collega’s rapporteren dat 8 % van de Nederlandse basisschoolkinderen een externaliserend probleem en 12% een internaliserend probleem heeft (Reijneveld et al., 2006).

Tabel 2: Percentage jongens en meisjes van 0 tot en met 12 jaar met psychosociale problemen volgens ouders (Bron: Zeijl et al., 2005).

De prevalentie van psychosociale problemen bij adolescenten (12-16 jarigen, zelf-rapportage) is 15% (Dorsselaer, et al., 2010). Bij adolescenten (13-16 jarigen) varieert de prevalentie van internaliserende problemen van 17-19%, en de prevalentie van externaliserende problematiek van 14-18%, afhankelijk van de leeftijdsgroep (van Stein et al., 2014).

Geslacht kind

Er zijn aanwijzingen dat externaliserende gedragsproblemen vaker voorkomen bij jongens (Zahn-Waxler, Shirtcliff, & Marceau, 2008), terwijl meisjes meer internaliserende problemen laten zien, met name in de adolescentie (van Dorsselaer et al., 2010; van Steijn et al., 2014). Al vanaf de leeftijd van vier jaar vertonen jongens significant meer externaliserend probleemgedrag dan meisjes (Kerr, Lopez, Olson, & Sameroff, 2004). Dit sekseverschil blijkt stabiel te zijn over de kleutertijd heen. Dus zowel op de basisschool als in de adolescentie komen druk, hyperactief en grensoverschrijdend gedrag vaker voor bij jongens, terwijl meisjes meer piekeren en vaker last hebben van sombere gevoelens.

Kinderen met een chronische aandoening of licht verstandelijke beperking

Er zijn aanwijzingen dat jeugdigen met een chronische aandoening, zoals astma, een verhoogd risico hebben op psychosociale problemen (Bayer et al.; 2011; Bot et al., 2011; Chen, 2014). Het onderzoek van Zeijl (2005) laat zien dat kinderen in de leeftijd van 3-12 jaar met een lichamelijk ziekte vaker dan andere kinderen psychosociale problemen hebben, het gaat hierbij dan vooral om internaliserende problematiek. Datzelfde geldt voor een cognitieve beperking. Bij de LVB groep (Licht Verstandelijke Beperking; IQ-score van 50 tot 85 en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen) worden zeer hoge prevalenties van psychosociale problemen vastgesteld: maar liefst 61% van de 6-12 jarigen met een verstandelijke beperking hadden een verhoogde score op de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Kaptein et al., 2008).

Jongeren die te kampen hebben met zowel LVB als een chronische aandoening, hebben veel vaker psychosociale problemen: bijna de helft van deze jongeren (45%) had psychosociale problemen. Bij LVB jongeren die geen chronische ziekte hebben, lag de prevalentie van psychosociale problemen op 17% (Oeseburg et al., 2010).

Risicofactoren op microniveau: ouder

Chronische somatische aandoening bij de ouder

Onderzoek van Sieh en collega’s (Sieh, Meijer, Oort, Visser, Meilly, & Van er Leij, 2010; Sieh, Visser-Meily, & Meijer, 2013) heeft de impact van een chronisch somatische aandoening bij de ouder op het kind inzichtelijk gemaakt: bij deze groep werd meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag gerapporteerd in vergelijking met kinderen van gezonde ouders (Sieh et al, 2010). Door de langdurige belasting van de zorg voor en zorgen om de ouder, ervaren adolescenten meer internaliserende problemen zoals angsten, somberheid, teruggetrokken gedrag, en gevoelens van machteloosheid (Sieh et al., 2013). Er worden ook zwakkere schoolprestaties gerapporteerd bij basisschoolkinderen en meisjes in de tienerleeftijd die opgroeien in een gezin waarbij één van de ouders lijdt aan kanker (Visser et al, 2004).

Psychische gesteldheid van de ouders en verslavingsproblematiek

Psychische of psychiatrische problemen die voorkomen bij één van de ouders hebben vrijwel altijd grote gevolgen voor de ontwikkeling van het kind (Beck, 1999; Goodman et al, 2001; Cabaj, McDonald, & Tough, 2014), in de zin dat de kans heel groot is dat het kind zelf psychosociale problemen ontwikkelt. Deze kinderen worden ook wel aangeduid als KOPP (Kinderen van Ouders met Psychische Problemen). Psychosociale problemen bij deze kinderen kunnen ontstaan door erfelijkheid of door minder adequaat opvoedgedrag ten gevolge van de problemen bij de ouder (Ashford, et al. 2008; Hipwell et al., 2000; Flouri et al., 2013). Of deze kinderen problemen ontwikkelen, is afhankelijk van de verschillende kind-, ouder- en omgevingsfactoren, zoals de aanwezigheid van sociale steun voor het gezin, de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind; en de mate waarin de ouder in staat is om adequaat opvoedgedrag te laten zien (Romijn, De Graaf, & De Jonge, 2010).

Depressie bij de moeder hangt samen met een hogere mate van internaliserende problemen en externaliserende problemen bij het kind (Goodman et al, 2011; Biederman et al, 2001). Ook moeders die veel angst ervaren en overbezorgd zijn, hebben vaker angstige kinderen (Bayer et al. , 2011). Pawlby et al (2011) toonden aan dat een depressie van de moeder (voordat het kind geboren werd) de kans op mishandeling van het kind vier keer vergrootte; en de combinatie van zowel een depressieve moeder en het meemaken van mishandeling vergroot de kans op psychopathologie bij het kind maar liefst 12 keer.

Een post-partumdepressie van de moeder heeft negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van het kind: het kind heeft een verhoogd risico op verstoringen in de mentale ontwikkeling, gebrekkige zelfregulatie, een laag zelfvertrouwen en langdurige gedragsproblematiek (Halligan et al., 2012; Beck, 1999). Tenslotte zijn er samenhangen gevonden tussen een postpartum depressie en een onveilige gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind (Hipwell e.a., 2000; Cummings & Davies, 1994).

Psychopathologie bij de vader hangt samen met het voorkomen van psychosociale problemen bij het kind. Depressie bij de vaders hangt samen met een hogere mate van zowel internaliserende, externaliserende en sociale problemen bij het kind (Herbert et al., 2013). ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) bij vaders bleek samen te hangen met externaliserend probleemgedrag bij het kind (Herbert et al., 2013).

Kinderen van ouders met psychische en/of verslavingsproblemen hebben in vergelijking met kinderen die opgroeien bij psychisch gezonde ouders drie tot dertien keer zo groot risico om zelf ook psychische problemen en/of verslavingsproblematiek te ontwikkelen (Beck 1999; Clark, et al., 2004; Cuijpers, et al., 1999; Goodman et al, 2011; McLaughlin et al., 2012)

Mishandeling van de moeder tijdens de jeugd

Kinderen van moeders die in hun jeugd het slachtoffer zijn geweest van emotionele, fysieke of seksuele mishandeling vertonen meer externaliserend gedrag in vergelijking met een vergelijkingsgroep, zelfs na controle voor verschillende achtergrondkenmerken (leeftijd moeder, opleidingsniveau, samenlevingsvorm, partnergeweld en geslacht kind) (Myhre, Dyb, Wentzel-Larsen, Grøgaard & Thoresen, 2014). Vrouwen die het slachtoffer zijn geweest in hun jeugd van kindermishandeling, in combinatie met een depressie tijdens de zwangerschap, hebben een verhoogd risico op mishandeling en verwaarlozing van hun kinderen. Hun kinderen hebben eveneens een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychopathologie (Plant, Barker, Waters, Pawlby, & Pariante, 2013).

Middelengebruik tijdens de zwangerschap

Er zijn verbanden gevonden tussen actief roken tijdens de zwangerschap en de prevalentie van psychosociale problemen bij kinderen; waarbij de samenhang meestal complex is. De studie van Motlagh et al. (2010) laat zien dat roken in combinatie met veel psychosociale stress voor de moeder samengaat met de diagnose ADHD bij hun kinderen die varieerden in de leeftijd van 7 tot 18 jaar. Ook Monshouwer et al. (2011) constateerde een relatie tussen roken tijdens de zwangerschap en hyperactief gedrag in de adolescentie, zelfs na correctie van Sociaal Economische Status (SES) en leeftijd moeder. Kinderen van moeders die roken tijdens de zwangerschap hebben 1,5-1,8 meer kans op psychosociale problemen op de leeftijd van 14-16 jaar (Monshouwer et al., 2011). Ashford et al (2008a) constateerde een samenhang tussen roken tijdens de zwangerschap en internaliserend als externaliserend probleemgedrag bij het kind. De studie van Alvik et al. (2013) toonde aan dat alcoholgebruik tijdens de zwangerschap (1 tot 3 glazen per week) samengaat met psychosociale problemen bij het kind op de leeftijd van 5 jaar. De ernst van de gevolgen neemt toe naarmate de zwangere meer alcohol gebruikt.

Ouders met een (licht) verstandelijke beperking (LVB)

Ouders met (licht) verstandelijke beperking (LVB) hebben - naast een laag IQ en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen - veelal te maken met beperkte sociale steun, een lage SES en armoede, of psychopathologie (Feldman, 2002; Zoon & Foolen, 2014). Deze beperkingen en problemen kunnen van invloed zijn op het opvoedgedrag. Er is geen wetenschappelijk onderzoek gevonden naar de relatie tussen LVB bij de ouder(s) en psychosociale problemen bij het kind. De werkgroep vindt LVB een belangrijke risicofactor, waardoor deze factor toch is opgenomen in de richtlijn. Er is wel aangetoond dat kinderen van ouders met LVB een groter risico op verwaarlozing en mishandeling hebben, wat mogelijk psychosociale problemen als gevolg kan hebben (Coren et al., 2011). Bij de helft van de ouders met LVB zijn signalen van verwaarlozing of mishandeling vastgesteld door hulpverleners, en is er hulp/ondersteuning van Jeugdbescherming in het gezin (Willems et al., 2007; Zoon & Foolen, 2014).

De Handreiking voor ondersteuning van ouders met een verstandelijke beperking (De Jong, Stremmelaar, & Looij, 2014) stelt dat ouders met LVB hun ‘beperking’ goed kunnen verbergen. In deze handreiking is een lijst met aandachtspunten opgenomen voor professionals hoe ouders met LVB herkend kunnen worden. Voor een JGZ-professional is het van belang om alert te zijn op LVB en bij een vermoeden het gesprek met de ouders aan te gaan. Mocht inderdaad sprake zijn van LVB bij de ouder(s), dan is het wenselijk om het sociale netwerk van het gezin in kaart te brengen en de opvoeding en ontwikkeling van het kind te volgen.

Risicofactoren op microniveau: ouder-kind interactie

Opvoedstijlen en gehechtheidsrelatie

In gezinnen waarin de interactie tussen ouders en kind minder sensitief of minder warm verloopt, komen psychosociale problemen vaker voor bij het kind. Meer specifiek de volgende bevindingen wat betreft die ouder-kind interactie zijn gevonden:

  • De gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind is een belangrijke determinant van psychosociale problemen bij het kind. In twee meta-analyses zijn de volgende samenhangen gevonden:
  1. Internaliserende problemen komen vaker voor bij kinderen en jongeren met een onveilig- vermijdende gehechtheidsrelatie (Groh et al., 2012).
  2. Externaliserende problemen komen vaker voor bij kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie (Fearon et al., 2010). In een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie is de ouder zowel een bron van steun als een bron van angst voor een kind. Dat wil zeggen: soms stelt de ouder het kind gerust, maar er zijn ook momenten dat de ouder angst oproept bij het kind doordat de ouder bijvoorbeeld op bepaalde momenten volledig in zichzelf gekeerd is ten gevolge van trauma’s of een depressie. Dit onoplosbare dilemma (de ouder nodig hebben voor steun en tegelijk bang zijn voor de ouder) levert zoveel stress op voor het kind, dat het geen strategie ontwikkelt om de eigen emoties te reguleren. Bij boosheid, verdriet of angst uiten kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie deze emoties vaker in externaliserend gedrag (Fearon et al., 2010).
  • Vijandig, afwijzend opvoedgedrag hangt samen met het voorkomen van meer internaliserende en externaliserende problemen bij kinderen (Cabaj et al., 2014; Ezpeleta et al. 2008; Velders et al, 2011).
  • Ouders die streng zijn in het stellen en handhaven van de regels , hebben vaker kinderen met internaliserende en externaliserende problemen (Bayer et al., 2011; Rijlaarsdam et al.2013).
  • Overbescherming door de moeder hangt samen met meer internaliserende symptomen bij het kind (Bayer et al., 2011; Gere et al., 2012).
  • Een lage mate van vertrouwen in de eigen opvoedcompetenties hangt samen met probleemgedrag bij kinderen (Weaver et al., 2008).

Risicofactoren op meso-niveau

Gezinssituatie

  • Kinderen uit een éénoudergezin ontwikkelen vaker probleemgedrag en emotionele problemen dan hun leeftijdsgenootjes in tweeoudergezinnen (Bot et al., 2011; Ezpeleta et al., 2008). Een verklaring voor het negatieve effect van éénoudergezinnen kan zijn het ontbreken van de steunende, tweede ouder; of het voorkomen van conflicten met de ex-partner.
  • Kinderen uit gezinnen waarin relatief veel ingrijpende gebeurtenissen zoals het overlijden van een familielid, een ziekenhuisopname of echtscheiding voordoen, hebben een verhoogde kans op emotionele en gedragsproblemen (Harland et al., 2002). Ingrijpende levensgebeurtenissen kunnen het probleemgedrag ook in stand houden (Timmermans et al., 2010).

De buurt

Kinderen die in een achtergesteld gebied wonen, of dat nu in een grote stad is of op het platteland, hebben vaker psychosociale problemen in vergelijking met landelijke prevalentie-cijfers (Reijneveld et al., 2005; Reijneveld et al., 2010). In beide studies werd een ‘achtergesteld gebied’ gemeten als een wijk waarin de werkloosheid relatief hoog was en het gemiddeld inkomen en opleidingsniveau het laagst (gebaseerd op cijfers van de Sociaal Cultureel Planbureau). Vooral externaliserende problemen komen vaker voor bij jeugdigen die in een achtergestelde omgeving opgroeien.

Risicofactoren op macroniveau

Sociaal Economische Status (SES)

Kinderen en jongeren uit gezinnen met een lage Sociaal Economische Status (SES) hebben vaker emotionele en gedragsproblemen dan leeftijdsgenoten uit hogere SES klassen (Rijlaarsdam et al.,2013; Bot et al, 2011; Ashford et al., 2008b; Taggart et al., 2010). Kinderen met een lage SES hebben bijna twee keer zoveel kans om een psychosociaal probleem te ontwikkelen (Bot et al., 2011). In deze studies wordt een lage SES opgevat als een laag opleidingsniveau van de ouder(s), al dan niet in combinatie met een lage inkomen (dwz: ouders hebben een laag inkomen doordat ze werkloos zijn of ongeschoold werk verrichten). Volgens Rijlaarsdam et al. (2013) verloopt de samenhang tussen lage SES en psychosociale problemen via depressie van de moeder, ouderlijke stress en harde, inadequate discipline.

Een lage SES gaat samen met meer internaliserend probleemgedrag (zoals angst, depressie, en sociale teruggetrokkenheid) en meer externaliserend probleemgedrag (zoals ongehoorzaamheid, agressie, en hyperactiviteit). Vanwege zorgen over financiën, huisvesting of werk hanteerden de ouders een minder ondersteunende opvoedstijl en bovendien bleek dat gezinnen in armoede relatief vaak stressvolle levensgebeurtenissen meemaken. Deze aspecten vergroten de kans dat een kind psychosociale problemen ontwikkelt.

Kortom: er is veel bewijs voor het verband tussen lage SES en het voorkomen van psychosociale problemen, maar hoe dit verband precies verloopt is niet duidelijk. Een mogelijke verklaring is dat het negatieve effect van een lage SES resulteert in een hoog stressniveau voor de ouder en/of negatief opvoedgedrag en op deze wijze doorgegeven wordt aan het kind.

Allochtone achtergrond: arbeidsmigranten en vluchtelingen

Er zijn verschillende groepen allochtone kinderen in Nederland. Een grote groep bestaat uit kinderen die al geruime tijd in Nederland verblijven en waarbij de ouders in de vorige eeuw vanuit Marokko, Turkije, Suriname of de Nederlandse Antillen (Gelauff-Hanzon,1994) naar Nederland zijn gekomen: de arbeidsmigranten. Daarnaast zijn er arbeidsmigranten afkomstig uit Midden- en Oost-Europa, waarbij de grootste groep afkomstig is uit Polen. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw maken vluchtelingenkinderen een steeds groter deel uit van de Nederlandse populatie. Dit zijn kinderen van asielzoekers. Herkomstlanden zijn onder andere: Irak, Iran, Somalië, Afghanistan en Syrië.

Psychosociale problemen (gerapporteerd door ouders of kinderen zelf) komen vaker voor bij kinderen van arbeidsmigranten in vergelijking met autochtone kinderen (Crone et al., 2010; Janssen et al., 2004; Reijneveld et al., 2005; Darwish et a., 2003). Er zijn aanwijzingen dat kinderen van  arbeidsmigranten een 2-4 keer grotere kans hebben om psychosociale problemen te ontwikkelen dan autochtone kinderen (Crone et al., 2010). Deze verschillen zijn vooral zichtbaar voor psychosociale problemen in het algemeen en voor internaliserende problematiek (Crone et al 2010; Janssen et al., 2004; Reijneveld et al., 2005).

Vluchtelingenkinderen vormen een zeer kwetsbare groep, vooral de eerste jaren na aankomst in Nederland. Het aantal keren dat kinderen en gezinnen ‘verhuizen’ naar verschillende opvangcentra blijkt van invloed: Vluchtelingenkinderen die meer dan één keer in een jaar verhuizen hebben 2,7 keer vaker psychosociale problemen (Goosen et al., 2014). Dit risico was groter bij kinderen die geweld hebben meegemaakt en bij kinderen waarvan de moeder gediagnosticeerd is met post-traumatische stress stoornis (PTSS) of depressie (Goosen et al., 2014). Verder is de mate waarin het kind van asielzoekers blootgesteld is geweest aan geweld een bepalende factor: heeft het kind veel geweld meegemaakt, dan heeft het kind vaker psychische problemen (Fazel et al., 2012).

Beschermende factoren

Hieronder bespreken we de beschermende factoren, waarvan in onderzoek is vastgesteld dat ze de negatieve invloed van risicofactoren op de psychosociale ontwikkeling van kinderen daadwerkelijk inperken.

Beschermende factoren op microniveau: kind

Intelligentie en zelfvertrouwen van het kind

Intelligentie en zelfvertrouwen zijn beschermende factoren in het kind zelf (Flouri et al., 2010; Pargas et al. 2010). Kinderen die intelligent zijn, blijken doorgaans over een grotere veerkracht (‘resilience’) te beschikken, en kunnen beter problemen oplossen, dan hun minder intelligente leeftijdsgenoten. Ze blijken vaak te beschikken over betere sociale vaardigheden en zijn vaardiger in het reguleren van hun emoties. Zelfvertrouwen van het kind beschermt tegen het ontwikkelen van psychopathologie (Pargas et al, 2010). In de studie van Garcia Reid bleek dat zelfvertrouwen en een sterke etnische identiteit beschermt tegen depressie en angst bij allochtone jongeren die in moeilijke omstandigheden opgroeien (Garcia Reid et al, 2013).

Beschermende factoren op microniveau: ouder kind interactie

Warme sensitieve opvoedstijl en goede band met ouders

Een warme, sensitieve opvoedstijl is een beschermende factor: verschillende studies hebben aangetoond dat moederlijke warmte en responsiviteit als buffer kan fungeren bij de aanwezigheid van risicofactoren. Een warme opvoedstijl van moeders beschermt tegen emotionele- en gedragsproblemen wanneer het kind gepest wordt (Bowes et al, 2010), of tegen sociaal-emotionele problemen ten gevolge van hoge ouderlijke stress (Whittaker, et al. 2011).

Een goede band met de ouders beschermt tegen het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende problemen van het kind, wanneer zich ingrijpende levensgebeurtenissen (zoals het verlies van een ouder of een misdrijf) hebben voorgedaan (Oliva et al., 2009).

Beschermende factoren op meso-niveau

Sociale steun vanuit informele netwerk

Er zijn aanwijzingen dat ouders die sociale steun vanuit hun informele netwerk ervaren, beter kunnen omgaan met moeilijk of lastig gedrag van hun kinderen. Sociale steun maakt dat kinderen minder probleemgedrag ontwikkelen ten gevolge van aanwezige risicofactoren (Asscher et al., 2005). In de studie van Heberle et al (2014) fungeerde sociale steun van het informele sociale netwerk als buffer tussen stress voor de moeder, inadequaat opvoedgedrag en de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen. Tenslotte bleek in de studie van Barnett et al. (2010) dat betrokkenheid van oma de samenhang tussen een strenge, hardhandige opvoeding door de ouders en externaliserende problemen bij kleuters van 3 en 4 jaar oud verlaagt.

Overzicht van de risico- en beschermende factoren en sterkte van de verbanden

Tabel 3 geeft de risico- en beschermende factoren schematisch weer. Leeftijd van het kind is niet opgenomen in de tabel, omdat de relatie met psychosociale problemen niet eenduidig is, de prevalenties verschillen per informatiebron (ouder, kind, en JGZ-professional). Psychosociale problemen komen niet vaker voor bij jongens of meisje, maar het verschilt wel per type probleem. Externaliserende problemen komen vaker voor bij jongens, terwijl meisjes in de adolescentie vaker internaliserende problemen rapporteren . Het is belangrijk om te realiseren dat sommige risicofactoren belangrijker zijn dan andere factoren. Hoe meer risicofactoren er voorkomen, des te grotere kans op een psychosociaal probleem bij het kind (zie Tabel 4).

Tabel 3: Samengevat risico- en beschermende factoren, cursief gedrukte risicofactoren hebben een lagere wetenschappelijke bewijslast
Bedreigend Beschermend
Kind
  • matig prematuur (32-36 weken) of ernstig prematuur (
  • geremd, prikkelbaar temperament (moeilijk of minder sociaal)
  • ongeremd, extrovert temperament dat gekenmerkt wordt door lage aandachtsspanne
  • chronische somatische aandoening 
  • licht verstandelijke beperking (LVB)
  • intelligent kind
  • veel zelfvertrouwen bij het kind
Ouders
  • chronische somatische aandoening
  • psychiatrische en/of verslavingsproblemen zoals (postpartum)depressie bij moeder of depressie/ADHD/ middelenstoornis bij vader
  • moeder heeft in haar jeugd mishandeling meegemaakt
  • alcoholgebruik bij moeder (1 tot 3 glazen per week) of actief roken van moeder tijdens de zwangerschap
  • één van de volgende opvoedstijlen: vijandig, afwijzend, gebruik makend van strenge straffen of overbescherming
  • weinig vertrouwen in de eigen opvoedcompetenties
  • warme, sensitieve opvoedstijl (zoals acceptatie en responsiviteit) van moeder
  • goede band tussen kind en ouders
Gezin en omgeving
  • onveilig vermijdend of gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind
  • éénouder gezin
  • ingrijpende gebeurtenissen zoals echtscheiding
  • lage Sociaal Economische Status (SES, lage opleiding en/of laag inkomen)
  • achtergestelde woonomgeving (wijk met veel werkeloosheid en laag inkomen en opleidingsniveau)
  • allochtone achtergrond (dwz: afkomstig uit niet-geïndustrialiseerde landen zoals Suriname en Antillen en economische immigranten (o.a. Polen, Turken en Marokkanen)
  • een gevlucht of een asielzoekersgezin dat vaker dan 1 keer in een jaar verhuist; of een gezin waarin het kind blootgesteld is geweest aan geweld.
  • sociale steun van het informele netwerk van de ouders
Tabel 4: Risicokenmerken (arm, laag opgeleid, allochtoon, éénouder gezin) versus psychosociale problemen bij het kind. Bron: Zeijl et al., 2005
Aantal risico kenmerken Psychosociale problemen

Geen

Een 

Twee

Drie of vier

3%

5%

12%

16%

Het in beeld brengen van risico en beschermende factoren

Hoe kunnen de verschillende risico- en beschermende factoren op een juiste manier in beeld gebracht worden door de JGZ professional? In de NCJ Publicatie ‘De kracht van zelfregie’ (van Heerwaarden & Pijpers, 2015) worden een aantal hulpmiddelen en methodieken beschreven , zoals ‘360º CHILDoc’, de GIZ methodiek, en de Zelfredzaamheid-Matrix (ZRM). Dit zijn algemene methodieken, deze zijn niet speciaal gericht op risico- en beschermende factoren voor psychosociale problemen.

360º CHILDoc is een digitaal instrument voor de JGZ om gegevens over een kind actief met ouder(s) en zorgketenpartners te bespreken. Het instrument biedt een digitale overzichtspagina waarin de JGZ-gegevens over het kind en zijn omgeving in één beeld weergegeven worden.

De GIZ methodiek is ontwikkeld door de GGD Hollands Midden. GIZ staat voor Gezamenlijk Inschatten Zorgbehoeften. Door het gebruik van de GIZ-methodiek schatten de JGZ-medewerkers samen met ouders en kinderen de zorgbehoeften van de kinderen en het gezin in, met als doel om vast te stellen welke ondersteuning het beste past bij de gezinssituatie.

De Zelfredzaamheid-Matrix (ZRM) is een instrument waarmee de professional de mate van zelfredzaamheid van jongere en ouder(s) eenvoudig en volledig kan beoordelen, op 11 verschillende domeinen.

Tenslotte is het van belang om bij een professionele probleeminventarisatie altijd aandacht te besteden aan de familieanamnese: in een gesprek wordt het voorkomen van (erfelijke) aandoeningen en stoornissen in de familie besproken. Ook bij vervolgcontacten dient deze informatie actueel gehouden te worden.


Pagina als PDF