Richtlijn: ADHD (2015)

Stap 4: Diagnosticeren

Als de voorgaande stap het vermoeden van ADHD bevestigt dan dient de jeugdige te worden verwezen voor het stellen van een diagnose. Diagnostiek vindt niet plaats in de JGZ. Per regio zijn er verschillende instanties en beroepsgroepen die dat wel doen.

Diagnostiek bestaat uit:

▪      Vaststellen van gedragskenmerken en de mate van disfunctioneren die kunnen passen bij de ADHD-diagnose.

▪      Bepalen of deze kenmerken en dit disfunctioneren afwijken van verschijnselen die passen bij de normale ontwikkeling van het kind.

▪      Bepalen van de mate waarin de kenmerken al dan niet afwijken van de normale reacties van jeugdigen.

▪      Uitsluiten van andere lichamelijke of psychische aandoeningen die de kenmerken beter kunnen verklaren.

▪      Systematisch beoordelen van de kenmerken volgens de DSM-classificatie.

In thema 7 is de speciële anamnese uit de NVvP (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie) richtlijn ADHD opgenomen.

De huisarts gaat over tot diagnostiek van ADHD als er geen sprake is van comorbiditeit, onder voorwaarde dat de huisarts de vereiste competenties heeft. Mocht er bij de huisartspraktijk een POH-GGZ werkzaam zijn, dan kan die een uitbreiding van de ondersteunende en diagnostische capaciteit in de huisartsenzorg realiseren.

In andere gevallen wordt volgens de richtlijn ADHD uit 2005 (Stuurgroep multidisciplinaire richtlijnen, 2005, CBO, Trimbos-instituut) diagnostiek uitgevoerd door GZ-psychologen en/of kinder- en jeugdpsychiaters, doorgaans in een multidisciplinair verband en met een arts die een somatische beoordeling kan doen. De richtlijn zegt niet met zoveel woorden welke hulpverleners gekwalificeerd zijn de diagnostiek van ADHD te doen, maar bevat wel een competentiematrix, die laat zien welke kennis en ervaring de diagnosticus moet hebben. De overkoepelende matrix van competenties bestaat uit 10 dimensies van kennis (en vaardigheid). Het bevat de volgende criteria.

Kennis van:

  1. Etiologie van ADHD
  2. Presentatie van de kenmerken, in een ontwikkelingsperspectief
  3. Te verwachten beloop
  4. Aangedane en bedreigde psychische functiegebieden (alle cognitieve en emotionele functies)
  5. Specifieke kenmerken die passen bij de ontwikkelingsfase
  6. Impact van de symptomen op het functioneren van de jeugdige, en op zijn/haar systeem en de omgeving
  7. Evidentie op het gebied van effectieve begeleiding en behandeling
  8. Geslachtsspecifieke kenmerken
  9. Cultuurspecifieke aspecten
  10. Vaardigheid op het gebied van de behandeling

Pagina als PDF