Op verschillende manieren kan een vermoeden van ADHD naar boven komen en aangekaart worden. De eerste signalen kunnen worden opgemerkt door ouders, onderwijskrachten of hulpverleners. Een vermoeden van ADHD kan in dat geval via deze personen worden voorgelegd aan de JGZ–medewerker of de huisarts.
De professional neemt allereerst een anamnese af, waarin aandacht wordt besteed aan: de hulpvraag, de klachten, hoe zwaar de klachten worden ervaren door het kind en omgeving (de zogenoemde lijdensdruk), het bestaan van de klachten in meerdere settingen (bijvoorbeeld thuis en school), uitlokkende of bevorderende factor(en), ontwikkelingsanamnese, ziekten (angst, depressie, ODD, leerproblemen, verminderde cognitie, gedragsstoornissen, somatische aandoeningen), medicatiegebruik (bijvoorbeeld voor astma) en familieanamnese van ADHD.
Daarnaast doet een medicus of, indien daartoe bevoegd en bekwaam, een verpleegkundig specialist lichamelijk onderzoek. Hierbij ligt de nadruk op algemene ontwikkeling van het kind: psychomotoriek, visus, gehoor en spraak. Ook beoordelen zij of er tekenen van neurologische afwijkingen zijn of dat het kind dysmorfe trekken heeft, die passen bij congenitale syndromen. Ook bij lichamelijke aandoeningen (epilepsie, diabetes mellitus, metabole/genetische/ chromosomale stoornissen) kunnen ADHD-symptomen voorkomen, en is er soms zelfs een verhoogd risico. Maar ook in die gevallen kan het zijn dat jeugdigen worden doorverwezen voor diagnostiek en behandeling. Somatische en psychiatrische stoornissen kunnen immers naast elkaar bestaan en behoeven behandeling.
Bij ontbreken van aanwijzingen voor somatische problematiek zal voor het objectiveren van de gedragsproblemen het kind (vanaf 11 jaar) en/of de ouders gevraagd worden een screeningsinstrument met een brede scoop in te vullen. Tenzij de symptomen dermate ernstig zijn dat ontwrichting van het gezin/andere milieu dreigt, en daarmee de ontwikkeling van het kind in gevaar komt. Dan word meteen verwezen voor diagnostiek en behandeling.
Daarnaast wordt er informatie over het functioneren en gedrag bij de school opgevraagd.
Bij een vermoeden van een algehele leerachterstand dient het IQ bepaald te worden door een schoolbegeleidingsdienst (SBD), orthopedagoog of psycholoog. ADHD en een beperkt IQ kunnen immers ook samengaan. Daarnaast wordt opgemerkt dat juist ook een hoog IQ ADHD gedrag kan uitlokken, maar ook ADHD kan maskeren. In het geval van een verminderd IQ dient het schoolniveau of de lesstof aangepast te worden. Indien het IQ lager dan 85 is wordt het kind verwezen naar het circuit Licht Verstandelijk gehandicapten (LVG) en zal daar eventueel ADHD-diagnostiek worden gedaan (afhankelijk van regio).
Bij een specifieke uitval op bepaalde vakken (lezen, rekenen, spelling, enz.) volgt na een periode van 6 maanden extra begeleiding en, mochten de specifieke leerproblemen blijven bestaan, didactisch onderzoek. Blijft de uitval voortbestaan, dan moet dus een leerstoornis uitgesloten worden door didactisch onderzoek, zo nodig gevolgd door verdere remedial teaching. Bij vermoeden van dyscalculie of dyslexie (of andere leerstoornissen) volgt na 6 maanden extra ondersteuning herhaald didactisch onderzoek en een eventuele diagnose.
Als er geen geïsoleerde schoolproblemen zijn of er na aanpassingen in verband met de specifieke of algehele leerachterstand toch een verdenking blijft van ADHD, dan is nader onderzoek geïndiceerd. Als er geen vermoeden meer is, wordt er na 6 maanden een herbeoordeling gedaan door het JGZ-professional of de huisarts.
Het nader onderzoek begint met het afnemen van een signaleringsinstrument (zie hoofdstukken 3 en 4). Als het kind hier negatief op scoort, wordt het na 6 maanden herbeoordeeld door de huisarts of JGZ-professional. Bij een positieve score wordt het kind verwezen naar de tweede lijn voor de diagnostiek van ADHD en eventuele comorbiditeit. Deze diagnostiek (behalve in geval van comorbiditeit) kan ook gedaan worden door een getrainde huisarts (+ POH GGZ), eventueel in samenwerking met de GGZ op basis van regionale werkafspraken.
Zijn de klachten na behandeling door de GGZ of kinderarts stabiel en is het functioneren goed, dan gaat het kind terug naar de huisarts. Deze doet de halfjaarlijkse controles als het kind op ADHD-medicatie is ingesteld. Vanzelfsprekend blijven GGZ en/of kinderarts beschikbaar voor consultatie, advisering en kan het kind zo nodig worden terugverwezen voor behandeling. Het is van belang te weten dat het kind/ouders in een andere levensfase tegen andere problemen kunnen aanlopen waarvoor behandeling in een gespecialiseerde setting nodig wordt. Vooral de momenten van overgangen in het onderwijs zijn berucht. Ook de overgang na het 18e levensjaar waarbij jongeren geacht worden onder de volwassenenzorg te vallen, zijn kwetsbaar. Veel jongeren verliezen dan contact met de hulpverlening, met soms zeer vervelende gevolgen voor hun ontwikkeling.
In deze fase is /blijft overleg en uitwisselen van gegevens ook van belang.
5.2.2 Jeugdigen van 6 jaar en ouder
JGZ-richtlijn ADHD
ADHD