Richtlijn: Voedselovergevoeligheid (2014)
Onderbouwing
Uitgangsvraag
Bij welke anamnestische (dieet)gegevens, symptomen en afwijkingen moet aan coeliakie worden gedacht?
Klachten en symptomen
Conclusie
Coeliakie is een frequent (1:100-200) voorkomende aandoening die momenteel bij een minderheid van de patiënten (1:600-1000) wordt gediagnosticeerd. Vermoedelijk ligt de drempel voor diagnostiek eerder te hoog dan te laag. Een belangrijke oorzaak is de grote spreiding in ernst en variatie van de klachten. Bij het literatuuronderzoek werd een beperkt aantal meta-analyses en systematische reviews gevonden, met als gemeenschappelijk kenmerk dat de studies waarop de conclusies waren gebaseerd grote heterogeniteit vertoonden en over het algemeen een laag bewijsniveau hadden. De hiernavolgende conclusies moeten in dat licht worden gezien.
Dieetgegevens. Coeliakie ontstaat pas na de introductie van gluten in de voeding. De aandoening moet dus alleen in de differentiaaldiagnose worden opgenomen van kinderen (en volwassenen) bij wie gluten in de voeding is geïntroduceerd. Voor betrouwbare diagnostiek is het bovendien nodig dat de betreffende persoon nog steeds glutenbevattende voeding gebruikt.
Symptomen. Uit de tabellen blijkt dat bij vrijwel alle maag-darmsymptomen waarvoor geen andere verklaring wordt gevonden, aan coeliakie moet worden gedacht. Van de functionele maag-darmklachten geldt dat in elk geval voor het prikkelbaredarmsyndroom bij volwassenen. Daarnaast zijn ook tandglazuurdefecten, ijzergebreksanemie, onbegrepen botbreuken en osteoporose, problemen met lengte en gewicht en persisterende vermoeidheid redenen voor coeliakiescreening. Betreffende neurologische aandoeningen zijn er onvoldoende aanwijzingen voor een relatie met coeliakie, met de mogelijke uitzondering van epilepsie met intracerebrale calcificaties. Van de laboratoriumbevindingen geldt een mogelijke relatie met coeliakie voor onbegrepen (ijzergebreks)anemie en hypertransaminasemie.
Dermatitis herpetiformis. Dit wordt ook wel ‘coeliakie van de huid’ genoemd. Hoewel zeldzaam bij volwassenen en extreem zeldzaam bij kinderen is het van groot belang om de aandoening te herkennen; hiervoor is een biopsie uit de niet-aangedane huid naast een laesie essentieel. In het biopt (met IgA-depots) kunnen neerslagen van transglutaminase-antilichamen worden gevonden. Bij dermatitis herpetiformis moet altijd coeliakiediagnostiek worden ingezet.
Andere afwijkingen. Hoewel alle auto-immuunziekten een zekere band hebben met coeliakie, staat alleen voor diabetes mellitus type 1 vast dat coeliakiescreening zinvol is. Daarnaast lijkt het verstandig om ook bij de (zeldzame) auto-immuunziekten van de lever eenmalig coeliakiescreening te verrichten. Daarnaast zijn er enkele syndromen met een verhoogd coeliakierisico; hoewel het bewijs mager is, geldt voor het Downsyndroom en vermoedelijk ook voor het syndroom van Williams en het syndroom van Turner dat coeliakiescreening van waarde kan zijn.
Eerstegraadsfamilieleden. De sterke familiaire associatie van coeliakie maakt screening bij broers en zussen, kinderen en ouders zinvol. Voor de kinderen in deze groep geldt dat nog sterker, omdat zij nog geen eigen keuzes kunnen maken en nog in de groei zijn.
Ter informatie volgen hier de symptomen van coeliakie bij volwassenen.
Buikklachten bij volwassenen. Van der Windt et al. constateerden dat de aanwezigheid van uiteenlopende maag-darmklachten over het algemeen een slechte voorspeller was van de kans op coeliakie in de eerste lijn (Van der Windt et al., 2010). Bovendien bleek de bruikbaarheid van de meest betrouwbare tests, EmA en TG2A, in de eerste lijn niet goed te zijn onderzocht. Ford et al. onderzochten in twee meta-analyses het risico van coeliakie bij patiënten met dyspepsie en met prikkelbaredarmsyndroom (PDS) (Ford et al., 2009b; Ford et al., 2009a). Weliswaar bleek coeliakie vaker voor te komen bij dyspepsiepatiënten (3,2%) dan in de controlegroepen (1,3%), maar het verschil was niet significant (Ford et al., 2009b). Bij PDS-patiënten bleek de kans op coeliakie het viervoudige te zijn van die bij personen uit de controlegroepen (Ford et al., 2009a). In een oudere studie naar het nut van aanvullend onderzoek bij PDS-patiënten bleek de prevalentie van coeliakie het tienvoudige te zijn van die bij controlegroepen; aanvullend onderzoek naar het nut van serologisch onderzoek bij deze groep werd aanbevolen (Cash et al., 2002; Ford et al,. 2009a).
Orale pathologie. In een meta-analyse van Giuca et al., verschenen in het Italiaans en alleen in abstract beschikbaar, wordt gesteld dat er genoeg wetenschappelijk bewijs is voor een relatie tussen orale pathologie en coeliakie en dat tandartsen zich hiervan moeten vergewissen (Giuca et al., 2010). Een, eveneens Italiaans, gestructureerd review komt tot de conclusie dat tandglazuurafwijkingen significant vaker voorkomen bij coeliakiepatiënten (tot 100%) en dat bij hen dus coeliakiescreening moet plaatsvinden onafhankelijk van de aanwezigheid van gastro-intestinale symptomen. Hoewel geen significante verschillen werden gevonden tussen controlegroepen en coeliakiepatiënten wat betreft aften en idiopathische atrofische glossitis, bevelen zij bovendien aan dat daarbij algemeen lichamelijk onderzoek, eventueel aangevuld met coeliakiescreening, wordt verricht (Pastore et al., 2008).
Neurologische afwijkingen. Grossmann voerde een kritische analyse uit van de gepubliceerde evidence voor een relatie tussen coeliakie en neurologische syndromen (Grossman, 2008). Hij concludeerde dar er een mogelijke relatie was met ataxie (‘glutenataxia’) en met perifere neuropathie, maar dat het bewijs mager en tegenstrijdig was en dat er geen causaliteit was aangetoond. Vermoedelijk bestaat er wel een (zeldzaam) specifiek syndroom van coeliakie met epilepsie en hersenverkalkingen. Ongeveer dezelfde conclusies worden getrokken in een narratieve review van Pengiran Tengah et al. (Pengiran Tengah et al., 2002).
Leverwaardenstoornissen. Sainsbury et al. voerden een meta-analyse uit naar coeliakie bij cryptogene hypertransaminasemie (Sainsbury et al., 2011). Zij vonden een prevalentie van bewezen coeliakie van 4% (95%-betrouwbaarheidsinterval 1-7%), terwijl hypertransaminasemie werd gevonden bij 27% (13-44%) van de nieuw gediagnosticeerde coeliakiepatiënten. Zij concludeerden dat een onbegrepen stijging van ASAT en ALAT zou moeten leiden tot coeliakiescreening. Mirzaagha et al. onderzochten de gepubliceerde prevalentie van coeliakie bij patiënten met auto-immuunleverziekten (Mirzaagha et al., 2010). Hoewel het overzicht suggereert dat de prevalentie verhoogd is, zijn de data incompleet en in veel gevallen ontbreekt histologisch onderzoek; dit verhindert een harde conclusie.
Botafwijkingen. Onbehandelde coeliakie gaat bij volwassenen vaak gepaard met verminderde botdichtheid. Er is echter geen meta-analyse of systematische review die deze relatie analyseert. Bianch en Bardella geven in een klinische review het advies om coeliakiescreening te verrichten bij patiënten met botbreuken die onverwacht of onverwacht ernstig zijn in het licht van de leeftijd en de klinische toestand van de patiënt (Bianchi en Bardella, 2002).
Huidafwijkingen. Er zijn geen systematische reviews betreffende huidafwijkingen bij coeliakie. Dermatitis herpetiformis, een sterk jeukende, microvesiculaire uitslag op ellebogen, knieën en billen, gaat altijd gepaard met autoantilichamen tegen epidermaal transglutaminase (TG3), vergelijkbaar met TG2 (weefseltransglutaminase). Andere overeenkomsten met coeliakie zijn de relatie met HLA-DQ2 en -DQ8 en de relatie met gluten. Er bestaat vaak een enteropathie, soms beperkt tot infiltratie van lymfocyten; 15% van de patiënten heeft daarmee samenhangende klachten. Bijna altijd is de coeliakieserologie positief (Ingen-Housz-Oro, 2011).
Diabetes mellitus type 1 (Dm1) en andere auto-immuunziekten. In een gestructureerde review lieten De Graaff et al. zien dat bij 1,5 tot 10% van de DM1-patiënten positieve coeliakieserologie wordt gevonden, kennelijk onafhankelijk van leeftijd, etniciteit, of ziekteduur (De Graaff et al., 2007). Positieve serologie gaat in 44-100% gepaard met histologisch bewezen coeliakie. Deze bevindingen komen overeen met die van een klinische review van Barker (Barker, 2006). Voor andere auto-immuunziekten is het beeld minder helder. Systematische reviews ontbreken en uit het gepubliceerde materiaal komt geen noodzaak naar voren om coeliakiescreening in te zetten in geval van bijvoorbeeld schildklieraandoeningen of alopecia (Sattar et al., 2011).
Syndroom van Down, turner en williams. Er zijn geen systematische reviews gepubliceerd over de prevalentie van coeliakie bij Downsyndroom, maar algemeen worden percentages rond 5-7% aangehouden (Roizen en Patterson, 2003). In alle richtlijnen voor downsyndroom en coeliakie wordt coeliakiescreening aangeraden. Ook bij het syndroom van Turner wordt screening aangeraden vanwege verhoogde incidentie, maar net als bij het syndroom van Williams ontbreken systematische reviews (Gravholt, 2005).
Eerstegraadsfamilieleden. Coeliakie heeft met HLA-DQ2 en -DQ8 een sterke erfelijke basis en het is dan ook niet verwonderlijk dat het risico van coeliakie bij eerstegraadsfamilieleden verhoogd is. Het risico varieert met de wijze van overerving van het HLA-complex tussen < 1 en 28% en bedraagt gemiddeld 10,1% (Bourgey et al., 2007). Alle richtlijnen raden aan om (in elk geval de minderjarige) eerstegraadsfamilieleden van coeliakiepatiënten te screenen. Systematisch onderzoek naar de effecten van screening is niet uitgevoerd.
tabel 9.3.1. Symptomen van coeliakie (ESPGHAN-richtlijn) (Husby et al., 2012)
Symptoom | Kinderen* | Alle patiënten* |
Anorexie | 26-35 | 8 |
Braken | 26-33 | |
Buikpijn | 11-90 | 8-12 |
Opgezette buik | 28-39 | 10 |
Flatulentie | 5 | |
Diarree | 12-75 | 13-51 |
Onregelmatige defecatie | 4-12 | |
Obstipatie | 4-12 | |
Gewichtsverlies | 6-60 | |
Groeiachterstand | 20-31 | 19 |
'niet gedijen' | 48-89 | |
Prikkelbaarheid | 10-14 | |
Chronische vermoeidheid | 7 | |
IJzergebreksanemie | 3-16 | |
Overige vormen van anemie | 3-23 | |
Hypertransaminasemie | 5 |
* Prevalentie (%) waarmee deze bevinding voorkomt bij coeliakie volgens de literatuur.
Tabel 9.3.2. Associaties met coeliakie (ESPGHAN-richtlijn) (Husby et al., 2012)
Aandoening | Kinderen* | Alle patiënten* |
Juveniele idiopatische artritis | 1,5-2,5 | |
Downsyndroom | 5,5 | 0,3 |
Turnersyndroom | 6,9 | |
Williamssyndroom | 9,5 | |
IgA-nefropathie | 4 | |
IgA-deficiëntie | 3 | |
Auto-immuunschildklierziekte | 3 | |
Auto-immuunleverziekte | 13,5 |
* Prevalentie (%) waarmee coeliakie bij deze aandoening voorkomt volgens de literatuur.
Tabel 9.3.3. Niet-gastro-intestinale manifestaties van coeliakie (NASPGHAN-richtlijn) (Hill et al., 2005)
Sterk tot matig bewijs |
|
Minder sterk bewijs |
|
Tabel 9.3.4. Geassocieerde aandoeningen (NASPGHAN-richtlijn) (Hill et al. 2005)
|
|
|
|
|
|
|
In de richtlijn voor volwassenen van het American Gastroenterological Association (AGA) Institute wordt volstaan met de opmerking dat ‘testing for celiac disease should be considered in symptomatic individuals who are at particularly high risk.’ Deze hoogrisicogroepen zijn gelijk aan die welke door de hierboven aangehaalde richtlijnen worden gehanteerd. De toevoeging ‘symptomatische personen’ wijkt af van de bovengenoemde adviezen, die echter specifiek op kinderen zijn gericht (Anonymous, 2006).
Referenties
Zie referentielijst.