Richtlijn: Kindermishandeling (2016)

Onderbouwing

Voor de onderbouwing is gebruik gemaakt van praktijkkennis en de expertise van de werkgroep, de literatuurstudie Samenwerken aan het gezond en veilig laten opgroeien van kinderen (Rutte, Pijpers, & Timmermans, 2013), de Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak (LESA) Kindermishandeling (Klein Ikkink et al., 2010; nieuwe versie in ontwikkeling), Beter Samen. Handreiking om te komen tot effectieve samenwerking rond de zorg voor jeugd (Rosendal & Polderman, 2014), de KNMG-Visie Versterking medische zorg aan jeugdigen (KNMG, 2013), De jeugdverpleegkundige als schakel in het Centrum voor Jeugd en Gezin (V&VN, 2011) en Stoppen en helpen (Ten Berge et al., 2012).

In deze paragraaf beperken wij ons tot samenwerking met externe professionals. Zie ook Thema 3.
Verder moet opgemerkt worden dat het jeugddomein per 2015 zeer in beweging is en de JGZ-professionals steeds meer deel uitmaken van lokale multidisciplinaire sociale wijkteams of jeugdteams met eigen protocollen en afspraken over samenwerking.

Samenwerking, waarom?

Bij zorgen over kinderen of vermoedens van kindermishandeling is een efficiënte en effectieve samenwerking met relevante andere professionals belangrijk, van exploratiefase tot besluit en verdere begeleiding. Kinderen ontwikkelen zich snel en adequaat handelen is noodzakelijk om verdere schade te voorkomen. De aanpak ervan vraagt om zorgvuldigheid en expertise vanuit verschillende invalshoeken (zie Figuur 3.1) Wie werkt op het gebied van kindermishandeling moet samenwerken met collega’s, andere organisaties en externe professionals. Het is volgens Rutte, Pijpers, en Timmermans (2013) aannemelijk dat samenwerking tussen professionals effectief is in de zorg rondom kinderen.
De JGZ heeft een spilfunctie in de samenwerking rondom de jeugd. Samenwerking bleek echter volgens de studie van Konijnendijk, Boere-Boonekamp, Haasnoot, en Need (2014) één van de drie meest genoemde belemmerende factoren voor het gebruik van de JGZ-richtlijn Secundaire Preventie Kindermishandeling uit 2010.

Bevorderen van samenwerking

Addink, Ten Berge, Knaap, en Van Leeuwen (2012) ontwikkelden een checklist Samenwerking aan hulp voor mishandelde kinderen en hun ouders als hulpmiddel bij het organiseren van samenwerkingsverbanden. Daarin maken zij onderscheid tussen samenwerking van organisaties op bestuurlijk niveau en samenwerking van professionals op uitvoerend niveau. Voor beide niveaus worden zeven aandachtspunten (domeinen) voor succesvolle samenwerking genoemd:

  • een gezamenlijk perspectief (overeenstemming over de probleemanalyse, gemeenschappelijke visie, gezamenlijke doelen en beoogde resultaten);
  • juiste partners en samenwerkingsafspraken;
  • respectvolle samenwerkingscultuur;
  • duidelijke regie;
  • ondersteunende werkafspraken;
  • effectief aanbod;
  • systematische evaluatie en kwaliteitsverbetering.

Factoren die de samenwerking tussen organisaties en professionals beïnvloeden zijn – op basis van literatuuronderzoek - volgens Rutte et al. (2013):

  • de noodzaak om samen te werken: maak duidelijk waarom samenwerking nodig is (verantwoordelijkheid delen, kennisdeling, twee weten meer dan één) en wat het oplevert (in relatie tot de kosten);
  • randvoorwaarden voor organisaties om samen te werken (capaciteit, benodigdheden, flexibiliteit, expertise, technologie);
  • gezamenlijke visie en doelen bepalen die door iedereen worden begrepen (gemeenschappelijke taal, (geen) jargon);
  • vertrouwen en respect: openstaan voor andere inzichten en een positieve onderzoekende houding, duidelijkheid over rollen (wie geeft leiding?) en verwachtingen; ervaringen met eerdere (positieve) samenwerking met betrokkenen;
  • rollen, verantwoordelijkheden en verwachtingen: mogelijkheden en onmogelijkheden, grenzen aan expertise;
  • leiderschap en management: ondersteunend, voorwaardenscheppend, stimuleert open te spreken over successen en fouten;
  • planning, structureren en procedures: over uitwisseling van persoonsgegevens en informatie, geprotocolleerd werken, termijnen;
  • communicatie als smeermiddel: bereikbaarheid, snel reageren, beschikbaarheid van informatie, ouders en professionals niet herhaaldelijk hetzelfde verhaal laten doen;
  • betrokkenheid en daadkracht van professionals, met de focus op veiligheid in gezinnen;
  • kennis, vaardigheden en attitudes van professionals;
  • aandacht voor het proces van de samenwerking en evaluatie;
  • terugkoppeling van (positieve) uitkomsten en leren van fouten;
  • gelegenheden creëren, gezamenlijke scholing, intervisie en ontmoetingen;
  • fysieke bereikbaarheid: bij elkaar in hetzelfde gebouw geeft meer kans op succesvolle samenwerking.

Het creëren van duurzame samenwerking kan tijd kosten: men moeten rekenen op een ontwikkelingstijd van tien tot vijftien jaar om te komen tot succesvolle samenwerkingsverbanden (Van Delden, 2009). Dat vraagt om structurele lange termijn investering in de onderlinge relaties. Dit kan op gespannen voet staan met de werkvloer waar op korte termijn gehandeld en besloten moet worden. Daardoor kan de gewoonte ontstaan om autonoom handelen. Het is belangrijk om blijvend aandacht te besteden aan de samenwerking op zowel bestuurlijk en managementniveau als op casusniveau en tussen individuele professionals. Samenwerkingsafspraken op instellingsniveau dienen geoperationaliseerd te worden voor de werkvloer; uitvoerende professionals leveren hier input voor. Bouw daarvoor expliciet evaluatiemomenten in. De aandachtsfunctionaris kindermishandeling vervult hierin een verbindende functie.

Samenwerken met wie?

Ga na welke professionals reeds betrokken zijn bij het gezin, of juist betrokken moeten worden. Ga vooraf na welke informatie je van deze professionals vraagt of verstrekt en waar de samenwerking zich op moet richten. Hierna worden diverse relevante lokaal of regionaal werkende samenwerkingspartners voor de JGZ en taken en rollen met betrekking tot kindermishandeling toegelicht.

Sociale wijkteams / jeugdteams
De samenstelling en werkwijze van de sociale wijkteams (ook wel wijkteam, jeugdteam of jeugd en gezinsteam genoemd) verschillen per gemeente en zijn anno 2016 nog sterk in ontwikkeling. In de regel bestaat een sociaal wijkteam uit beroepskrachten van verschillende organisaties, die allen als generalist werken volgens het principe van één gezin, één plan, één hulpverlener. De sociale wijkteams gaan uit van de eigen kracht van de wijkbewoners en hun sociale netwerk. De hulpvraag en de specifieke behoefte van de jeugdige en het gezin staan centraal in het wijkteam. De initiatieven zijn erop gericht de hulp zoveel mogelijk op maat te bieden. Hierbij wordt uitgegaan van de sterke punten van een gezin. Dit draagt niet alleen bij aan de oplossing van de problemen van dat moment maar moet ook bijdragen aan de oplossingsvaardigheden in de toekomst. Bij voorkeur wordt er één hulpverlener ingezet bij een gezin. Deze hulpverlener heeft kennis van meerdere domeinen rond het gezin (opvoeding, huisvesting, arbeid enz.) en biedt waar mogelijk zelf hulp. Voor kennis die hij niet heeft vraagt hij advies bij een collega. Het gezin heeft de regie over de hulp.
De sociale wijkteams zijn in Nederland heel divers georganiseerd en de JGZ maakt soms wel en soms niet deel uit van deze teams.

Veilig Thuis (0800-2000)
Per 2015 zijn de AMK’s (Advies- en meldpunten Kindermishandeling) en SHG’s (Steunpunten Huiselijk Geweld) samengevoegd tot AMHK’s en gaan deze verder onder de naam Veilig Thuis.

Overleggen met Veilig Thuis en advies vragen bij Veilig Thuis over een casus kan op ieder moment in de meldcode. Overleggen is niet hetzelfde als het doen van een melding. Overleggen kan altijd anoniem en met een geanonimiseerde casus. Veilig Thuis -medewerkers kunnen meedenken en tips geven en hebben kennis van signalen en risicofactoren en over juridische kwesties zoals omgaan met het beroepsgeheim. Bij een adviesvraag en overleg blijft de regie altijd bij de professional die vraagt.
Indien besloten wordt tot een melding over te gaan (stap 5 van de meldcode) blijft vanzelfsprekend het gezin niet anoniem maar ook de meldende professional/organisatie niet, tenzij er gegronde redenen zijn om daar van af te wijken. Het is belangrijk om voorafgaand aan een melding te overleggen met Veilig Thuis.
Indien er acuut gevaar dreigt is direct melden een van de mogelijkheden. Veilig Thuis kan adviseren wie het best de melding kan doen.

Veilig Thuis draagt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een termijn van 10 weken, zorg voor het inzetten van vervolgtrajecten.
Veilig Thuis-organisaties werken met het VNG Triage-instrument of een vergelijkbaar instrument.
Veilig Thuis heeft de bevoegdheid om zonder toestemming van de betrokkene(n) persoonsgegevens te verwerken voor zo ver dit nodig is voor de uitoefening van haar wettelijke taken (maar dit geldt niet voor adviesvragen: de persoonsgegevens van het gezin in kwestie worden dan niet geregistreerd wanneer ouders daar geen toestemming voor hebben gegeven).

LET OP: Jeugdartsen werken volgens de KNMG-meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld (2014). Deze meldcode stelt dat een arts altijd (ook) met Veilig Thuis moet overleggen bij vermoedens van kindermishandeling. Hierbij kan het gezin/de jeugdige eventueel anoniem blijven. Ook moeten zij altijd voorafgaand aan een melding met Veilig Thuis overleggen. Dit betekent dat alleen overleg met de interne aandachtsfunctionaris kindermishandeling niet voldoende is. Onder overleg wordt ook casusoverleg verstaan waar de jeugdarts en Veilig Thuis bij elkaar zitten.
Jeugdverpleegkundigen volgen de V&VN-meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld (2011). Deze meldcode stelt dat een verpleegkundige zo nodig (ook) met Veilig Thuis moet overleggen bij vermoedens van kindermishandeling.
In onderhavige richtlijn wordt jeugdverpleegkundigen aanbevolen altijd te overleggen met de  aandachtsfunctionaris kindermishandeling en de jeugdarts die bij het gezin is betrokken. Jeugdartsen wordt aanbevolen om altijd te overleggen met de verpleegkundige en/of verpleegkundig specialist die bij het gezin betrokken is. Kortom, binnen het team hebben jeugdarts, jeugdverpleegkundige en/of verpleegkundig specialist altijd overleg over vermoedens van kindermishandeling. Voor jeugdartsen geldt verder: bij twijfel, altijd overleg met Veilig Thuis.
Werk je vanuit de JGZ in een jeugdteam, dan geldt hetzelfde. Als je in dienst bent bij het jeugdteam of de gemeente, dan volg je in ieder geval je eigen beroepsmeldcode en de specifieke afspraken die binnen het team zijn gemaakt.

De wettelijke taken van Veilig Thuis zijn vastgelegd in het VNG-model handelingsprotocol voor het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (2014):

  • het geven van advies en zo nodig het bieden van ondersteuning aan ieder die in verband met een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling om dit advies vraagt;
  • het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;
  • het naar aanleiding van een melding onderzoeken of daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling;
  • het beoordelen van de vraag of - en zo ja tot welke stappen de melding aanleiding geeft;
  • het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen, over de melding, indien het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie daartoe aanleiding geeft;
  • het in kennis stellen van de politie of de Raad voor de Kinderbescherming van een melding van (een vermoeden van) huiselijk geweld of kindermishandeling indien het belang van de betrokkene of de ernst van het feit daar aanleiding toe geeft;
  • het in kennis stellen van het college van B&W (burgemeester en wethouders) indien Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek doet bij de Raad voor de Kinderbescherming;
  • het op de hoogte stellen van de melder van de stappen die naar aanleiding van zijn melding zijn ondernomen.

Politie
Wanneer door de signalen een vermoeden ontstaat van een ernstig misdrijf of een mogelijk strafbaar feit, moet overlegd worden met de politie (eventueel via Veilig Thuis). Overleg en overweeg altijd aangifte wanneer er sprake is van:

  • een mogelijk strafbaar feit;
  • ernstige vormen van lichamelijke kindermishandeling of lichamelijke verwaarlozing;
  • seksueel misbruik;
  • eergerelateerd geweld;
  • vrouwelijke genitale verminking;
  • huwelijksdwang. 

Overweeg ook aangifte als alleen daardoor de kindermishandeling tijdig en duurzaam gestopt kan worden, bijvoorbeeld als meer druk en bewijs nodig is. Bij twijfel over het overleggen met de politie: vraag advies aan Veilig Thuis. Het is ook mogelijk dat Veilig Thuis aangifte doet. Veilig Thuis kan aanvullende informatie navragen bij de politie over alle personen die direct betrokken zijn bij een melding.

Stem te ondernemen stappen af met de interventies van de politie indien er sprake is van een mogelijk strafbaar feit. Gesprekken met slachtoffer en getuige(n) kunnen namelijk het leveren van bewijs in een strafzaak belemmeren. Dit geldt zowel voor het spreken met de ouders als met jeugdigen. Omgekeerd kan de politie aanvullende informatie verstrekken die relevant is voor de JGZ-professional om een veiligheids- en risicotaxatie te kunnen maken voor het gehele gezin. Indien nodig kan de politie assisteren om de fysieke veiligheid van de jeugdige of professionals te bewaken bij een huisbezoek of gesprek.

Bij acute dreiging voor de jeugdige, neemt de JGZ-professional direct contact op met de politie (en met de aandachtsfunctionaris kindermishandeling, Veilig Thuis en indien nodig de Raad voor de Kinderbescherming).

Wijs ouders op de mogelijkheid om aangifte te doen of op het bestaan van het Tijdelijk Huisverbod. Het Tijdelijk Huisverbod is een bestuursrechtelijke maatregel die de politie, onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, kan opleggen aan een pleger van huiselijk geweld (waaronder ook kindermishandeling). Dit betekent dat de pleger gedurende tien dagen geen contact met het gezin mag hebben of in het huis mag komen. Deze periode kan verlengd worden tot maximaal vier weken. Een pleger krijgt met een tijdelijk huisverbod geen strafblad. Het doel is om verdere escalatie te voorkomen en direct in deze ‘afkoelperiode’ hulp voor het gezin in gang te zetten.

Als de politie (bijvoorbeeld de wijkagent) informatie bij de JGZ-professional opvraagt in verband met opsporing houdt de professional zich in beginsel aan zijn of haar beroepsgeheim en beroept zich op het ‘verschoningsrecht’. Waarheidsvinding is op zichzelf niet voldoende reden voor doorbreking van het beroepsgeheim. Doorbreken van het beroepsgeheim kan alleen wanneer, en voor zover dit noodzakelijk is, om gevaar voor de jeugdige af te wenden. De ouders worden hierover geïnformeerd, tenzij dit om veiligheidsredenen voor jeugdige of professional onmogelijk is (zoals beschreven in de KNMG-Meldcode Kindermishandeling en Huiselijk Geweld van de KNMG (2014) en de V&VN-Meldcode Huiselijk geweld en Kindermishandeling van de V&VN (2011).

Raad voor de Kinderbescherming
Het gedwongen kader/ de jeugdbescherming komt pas in beeld wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling (en veiligheid) van de jeugdige en de ouders niet bereid of in staat zijn deze met hulp op vrijwillige basis, af te wenden. Veilig Thuis of de instelling die door de gemeente hiervoor is gemachtigd, doet een verzoek tot onderzoek aan de Raad voor Kinderbescherming. De Raad onderzoekt of een maatregel zoals een (voorlopige) ondertoezichtstelling ((V)OTS), al dan niet met een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Als dit het geval is wordt dit bij de kinderrechter verzocht.

Bij acute dreiging voor de jeugdige, kan de professional direct contact opnemen met de Raad voor de Kinderbescherming (en Veilig Thuis en zo nodig de politie).

Kinderopvang, peuterspeelzaal en onderwijs
Raadpleeg, in overleg met de ouders, de leerkracht, intern begeleider, schoolmaatschappelijk werk (Primair (Speciaal) Onderwijs) of mentor, zorgcoördinator of schoolmaatschappelijk werk (Voortgezet Onderwijs) over het functioneren van de jeugdige in de groep. Denk daarbij aan het onderscheid tussen schoolprestaties en sociaal-emotioneel functioneren en aan problematiek zoals verzuim, pesten, agressie, afwijkend gedrag (zoals bijvoorbeeld teruggetrokken).

Bij zowel het primair als voortgezet onderwijs zijn Zorgadviesteams (ZAT) betrokken waarin ook een jeugdarts of jeugdverpleegkundige zitting heeft. Een ZAT begeleidt de school bij de ondersteuning van leerlingen en hun ouders met gesignaleerde problematiek.

Jeugdbescherming en jeugdhulp
Per 2015 zijn de voormalige Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en de Jeugdzorgaanbieders als zodanig opgeheven en onder de regie van de gemeenten gekomen. ‘Jeugdzorg’ heet nu ‘jeugdhulp’. Medewerkers van het sociale wijkteam (waarin de JGZ soms wel, soms niet vertegenwoordigd is) kunnen in overleg met ouders een indicatie voor jeugdhulp afgeven. 

Andere taken van BJZ, zoals jeugdreclassering en gezinsvoogdij zijn verder gegaan onder de noemer ‘Jeugdbescherming’. In sommige regio’s valt hieronder nog steeds de voormalige AMK-taak (nu Veilig Thuis).

Jeugd-GGZ
De Jeugd-GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg) diagnosticeert en biedt hulp aan jeugdigen van 0 tot 18 jaar, met psychiatrische of psychosociale klachten die zodanig zijn dat zij daardoor in hun ontwikkeling worden bedreigd. Dit kan intramuraal of ambulant zijn of via een vrijgevestigde psycholoog of –psychiater, (ortho)pedagoog – als basis- of gespecialiseerde Jeugd-GGZ.

De beoordeling van de psychische gesteldheid van jeugdigen moet uitgevoerd worden door een (GGZ-) deskundige. Bij vermoedens van kindermishandeling is het van belang om na te gaan in welke mate er sprake is van psychische schade en trauma bij de jeugdige ten gevolge van kindermishandeling. Daarnaast kan er sprake zijn van co-morbiditeit wanneer er tevens sprake is van een psychiatrische aandoening of een gedrags- of psychisch probleem. Jeugd-GGZ is tevens vertegenwoordigd in de multidisciplinaire traumacentra voor jeugdigen. Toeleiding naar de Jeugd-GGZ valt onder verantwoordelijkheid van de gemeente, maar is verschillend georganiseerd. De jeugdarts (en huisarts) kunnen direct verwijzen naar de Jeugd-GGZ (Jeugdwet, 2015)

Huisarts en de LESA
De Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak (Klein Ikkink et al., 2010) Kindermishandeling is opgesteld door de vereniging Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). In 2016 wordt gewerkt aan een actualisering van de LESA uit 2010. Het doel van de LESA is de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren door een betere samenwerking tussen huisartsen, JGZ, kinderartsen, Veilig Thuis en andere betrokkenen.

Kernpunten van de LESA zijn:

  • huisartsen, de JGZ, kinder- en forensisch artsen moeten regionale werkafspraken inzake kindermishandeling maken, de LESA biedt hier aandachtspunten voor;
  • maak een beschrijving van ieders afzonderlijke en gemeenschappelijke taken en verantwoordelijkheden inzake kindermishandeling;
  • bij (een vermoeden van) kindermishandeling zijn informatie-uitwisseling en coördinatie van zorg van essentieel belang;
  • pleit voor een actieve houding en alertheid om ook bij mensen zonder spontane eigen zorgvraag, signalen op te vangen en passende hulp te bieden.

Andere professionals
In de samenwerking rondom kindermishandeling zijn ook de volgende partijen van belang:

  • Algemeen Maatschappelijk Werk (schuldhulpverlening, relatieproblemen, huisvestingsproblemen, werk en inkomen) meestal ook in sociaal wijkteam en in welzijnsinstellingen;
  • Volwassenen GGZ en psychiatrie, waaronder verslavingszorg;
  • Maatschappelijke Opvang/Vrouwenopvang (Blijf van m’n Lijf) en opvang tienermoeders;
  • MEE bij lichamelijke en geestelijke beperking, chronisch zieken;
  • paramedici zoals logopedist, fysiotherapeut, diëtist, verloskundige, etc.;
  • medisch specialisten;
  • werkers in de alternatieve geneeswijzen;
  • Vluchtelingenwerk;
  • professionals met een specifieke expertise zoals op het gebied van seksueel geweld, eergerelateerd geweld, loverboy-problematiek, huwelijksdwang.

Pagina als PDF