4.2.2 Meldcode Stap 1: Breng in kaart

JGZ-richtlijn Kindermishandeling

Kindermishandeling

Meldcode Stap 1: de situatie in kaart brengen, exploratiefase

Doe dit in beginsel altijd in overleg met en bij voorkeur in het bijzijn van de ouders tenzij er gegronde redenen zijn om daar van af te wijken (bijvoorbeeld wanneer daarmee reëel gevaar dreigt voor de jeugdige anders dan die welke er sowieso zou bestaan in verband met kindermishandeling). Als er al een dossier bestaat of gegevens van externe professionals zijn overgedragen, ga dan na op welke terreinen er informatie ontbreekt (zie figuur 3.1) en hoe dit aangevuld kan worden, wie daarvoor benaderd moet(en) worden om een totaalbeeld van de situatie te verkrijgen. Voorkom zoveel mogelijk dat ouders en jeugdigen hun verhaal meerdere keren moeten vertellen. Informatie kan verkregen worden via:

  • bestaande dossiers
  • navraag bij betrokkenen (ouders en zo mogelijk jeugdige, sociaal netwerk)
  • andere professionals (mogelijk via de Verwijsindex Risicojongeren als zij daarbij zijn aangesloten)
  • observaties
  • vragenlijsten, checklists

 

Ga na: wat is er aan de hand? Waaruit bestaan de zorgen en zijn deze levensbedreigend of niet, is er acuut gevaar? Welke risico’s bestaan er, wat is er nodig voor de jeugdige en ouders? Daarvoor is inzicht nodig in de gezinssituatie en het systeem daaromheen, de ouders als opvoeders en als persoon, de veiligheid binnen het gezin, de veiligheid van broertjes en zusjes, de ouder-kindrelatie evenals kennis van de ontwikkeling van de jeugdige en mogelijke psychische, fysieke en sociale problemen.

Naast inzicht in de dingen die niet goed gaan, is het voor het succes van de begeleiding of behandeling belangrijk te weten wat er wél goed gaat in het gezin en met de jeugdige, wat krachten van het gezin en het netwerk zijn die (kunnen) zorgen voor veiligheid, wat beschermende factoren zijn (zie sectie Risicofactoren, beschermende factoren en signalen) en wat de mening van ouders en zo mogelijk de jeugdige is.

De onderstaande figuur geeft schematisch de domeinen en aspecten weer die nader in kaart gebracht moeten worden bij een vermoeden of verdenking van kindermishandeling. Daarbij is gebruik gemaakt van het ‘assessment-model’ zoals door de Gezondheidsraad (2011) is weergegeven, aangevuld met elementen uit het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families [75]. Aan de basis ligt Bronfenbrenners’ Ecologisch model van gedragsverandering [35][36].

Figuur 3.1 In kaart brengen van de situatie bij zorgen of vermoedens van kindermishandeling

 

Alle bevindingen bij dit verzamelen van informatie moeten zo objectief en concreet mogelijk vastgelegd worden in het dossier (dus: “Moeder is drie nachten in de week bij haar vriend, Pietje is dan alleen thuis en gaat zelfstandig naar school, moeder weet niet of hij ontbijt”). Eventuele verklaringen voor letsel, gedrag, psychische gesteldheid, veronderstellingen, overwegingen of hypothesen worden concreet weergegeven met vermelding van de bron (“Volgens …”). Zie ook subsectie Registratie.

Hierna bespreken we kort de verschillende domeinen en aspecten van deze exploratiefase.

Kijk naar de veiligheid

In deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen risicotaxatie en veiligheidstaxatie.

Inschatten mate van veiligheid

Het doel van veiligheidstaxatie is om na te gaan in hoeverre er actueel, dus op dit moment, bedreigingen zijn in de veiligheid of ontwikkeling van de jeugdige. Leidend zijn daarbij de volgende vragen [66]:

  • Is er sprake van acuut of direct gevaar voor de jeugdige?
  • Is er sprake van bedreigend nalaten of handelen van de ouders?
  • Zijn er signalen bij de jeugdige die wijzen op kindermishandeling?
  • Welke gevolgen heeft de kindermishandeling voor de jeugdige?

 

Ga ook na welke gevolgen voor de veiligheid van de jeugdige er mogelijk zijn door in te grijpen in het gezin.

Voor het vaststellen van de fysieke en emotionele veiligheid zijn er checklists zoals (het eerste deel van) het Licht Instrument Risico-inschatting Kindveiligheid (LIRIK) [67] en de Delta veiligheidslijst [97].
Deze checklists gaan aspecten na zoals:

  • fysieke, emotionele en/of seksuele mishandeling of misbruik;
  • basale verzorging en bescherming;
  • de affectieve relatie tussen ouder en jeugdige;
  • regelmaat, structuur en continuïteit in het gezin en huishouden;
  • toezicht van een volwassene;
  • het gevoel van veiligheid bij de jeugdige zelf;
  • veranderingsmogelijkheden van de ouders;
  • de kwaliteit van en steun uit het sociaal netwerk.

 

Verder worden in de oplossingsgerichte benadering Signs of SafetyTM  [108] zogenaamde schaalvragen gebruikt door zowel professionals als in gesprek met de ouders en jeugdige(n), bijvoorbeeld: ‘Geef aan op een schaal van 0 tot 10 hoe veilig het naar jouw idee is. Daarbij betekent 10 dat de zaak kan worden afgesloten omdat iedereen weet dat de situatie veilig is voor de jeugdigen; 0 betekent dat het zó onveilig is voor de jeugdigen dat ze (direct) uit huis geplaatst moeten worden.’

Schaalvragen zijn echter niet als een eigenstandig instrument voor veiligheids- en risicotaxatie te gebruiken omdat zij daarvoor onvoldoende informatie geven.

Inschatten risico op (herhaalde) kindermishandeling

Risicotaxatie heeft als doel mogelijke toekomstige risico’s in kaart te brengen zodat met effectieve hulp de kans op (herhaling van) kindermishandeling verkleind kan worden. Bij risicotaxatie wordt een inschatting gemaakt van kindermishandeling in de (nabije) toekomst of van de kans op herhaling. Risicotaxatie geeft antwoord op de vragen:

  • Wat kan er gebeuren?
  • Hoe waarschijnlijk is het dat dit gebeurt?
  • Hoe ernstig is het als dit gebeurt?

 

In de JGZ worden momenteel alleen instrumenten gebruikt die gericht zijn op risico’s en beschermende factoren voor ongunstige opgroei-omstandigheden in het algemeen (dus niet specifiek voor kindermishandeling). Het betreft de volgende instrumenten [95] en JGZ-richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen [98] en Thema 7:

  • Het Balansmodel [60] is in vrijwel alle JGZ-instellingen in gebruik en biedt een afwegingskader om de verhouding van draaglast en draagkracht bij ouders in te schatten. De kern van het Balansmodel bestaat uit een overzicht van risico- en beschermende factoren op drie niveaus: die van het gezin, de directe omgeving en maatschappelijke context waarbij de draagkracht en draaglast van het gezin ten aanzien van deze factoren moet worden afgewogen. De risico- en beschermende factoren die in de onderhavige richtlijn worden genoemd (Thema 2) vervangen echter de factoren die in het Balansmodel van 1998 en in de aangepast versie in de JGZ-Richtlijn Secundaire Preventie Kindermishandeling (2010) worden genoemd. Het principe dat bij afwegingen rondom (de impact van) kindermishandeling en noodzakelijke hulp, zowel risico- als beschermende factoren meegenomen moeten worden, blijft overeind.
  • Het DMO-Protocol (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Amsterdam) behorend bij Samen Starten is in diverse JGZ-regio’s 0-4 in gebruik. Er is geen publicatie van het DMO protocol, maar informatie is te vinden op www.dmo-protocol.nl. Het DMO-Protocol is een gespreksprotocol waarin er aandacht is voor de gezins- en omgevingsfactoren die een rol spelen bij de psychosociale ontwikkeling van jonge kinderen. Het protocol beslaat vijf domeinen: welbevinden kind, welbevinden ouder, rol partner, sociale steun en obstakels. Er zijn aanwijzingen dat er met het DMO-Protocol meer en eerder (risico’s voor) sociaal-emotionele problematiek worden gesignaleerd tussen 2 en 18 maanden (klein significant effect) [79].
  • SPARK (Structured Problem Analysis of Raising Kids)[105] [106][107] wordt in enkele JGZ-regio’s 0-4 gebruikt. De SPARK is een gestructureerde gesprekslijst om opvoed- en ontwikkelingsproblemen bij peuters vroegtijdig te kunnen signaleren en de bijpassende zorgbehoefte met ouders te bespreken. De SPARK geeft een indicatie of een kind een laag, verhoogd of hoog risico op opvoed- en ontwikkelingsproblemen heeft. De SPARK kan blijkens onderzoek meldingen van kindermishandeling binnen anderhalf levensjaar bij het AMK en opvoedingsproblemen bij peuters voorspellen [106].
  • De vragenlijst bij Stevig Ouderschap [70] screent ouders met een pasgeborene of zij in aanmerking komen voor het programma Stevig Ouderschap. Deze vragenlijst heeft een goede voorspellende waarde voor latere problemen in gezinnen [88]. Dit programma bestaat uit zes preventieve huisbezoeken, die worden afgelegd door een jeugdverpleegkundige in gezinnen gedurende de eerste 18 maanden na de geboorte. Stevig Ouderschap is bedoeld voor gezinnen met een verhoogd risico op opvoedingsproblematiek. Het programma Stevig Ouderschap is effectief op een aantal uitkomsten [70].
  • De criteria bij VoorZorg selecteren zwangeren die in aanmerking komen voor het programma VoorZorg dat bestaat uit huisbezoeken van een gespecialiseerde jeugdverpleegkundige, beginnend tijdens de zwangerschap en tot tweejarige leeftijd van het kind. De doelgroep betreft (hoogrisico) jonge vrouwen (tot 25 jaar) die in verwachting zijn van hun eerste kind en verschillende problemen hebben. Het programma VoorZorg is effectief op een aantal uitkomsten [91].
  • GIZ (Gezamenlijk Inschatten Zorgbehoefte), ontwikkeld door de [69], is een integrale taxatiemethodiek waarmee de JGZ-professional samen met ouders en jeugdigen (en eventueel andere professionals) de krachten, ontwikkel- en zorgbehoeften snel in kaart kan brengen. GIZ is gebaseerd op de Engelse CAF-driehoek (Common Assessment Framework; Department of Health, 2000). GIZ wordt goed gewaardeerd door ouders en er zijn aanwijzingen dat de methodiek helpt bij het versterken van de zelfsturing en het zelfinzicht van ouders en bij het verbeteren van de analyse en inschatting van hun zorgbehoeften [69].

 

Er zijn drie risicotaxatie-instrumenten die zich specifiek richten op kindermishandeling maar deze zijn nog in onderzoek en/of worden vrijwel niet in de JGZ gebruikt:

  • De CARE-NL is een gestructureerd risicotaxatie-instrument voor de beoordeling van het risico van Kindermishandeling [100]. De CARE-NL wordt bij Veilig Thuis gebruikt. De Ruiter, De Jong, en Reus (2013) hebben een verkennend onderzoek gedaan naar de CARE-NL en concluderen dat dit instrument mogelijk bijdraagt aan een meer gestructureerde inschatting van de risico’s, hoewel hun bevindingen ook laten zien dat mensen die de CARE-NL gebruiken nog steeds belangrijke risicofactoren onderbelichten.
  • De Mini-CARE bestaat uit een zelfrapportagelijst voor ouders en een observatielijst voor jeugdverpleegkundigen. De Mini-CARE blijkt verwijzingen naar hulpverlening en contacten met het AMK gedurende een follow-up periode van 18 maanden te kunnen voorspellen [99].
  • LIRIK [67], is een checklist voor vermoedens van kindermishandeling of anderszins onveilige opvoedingssituaties, en het inschatten van het risico op kindermishandeling in de nabije toekomst in gezinnen met een of meerdere kinderen van 0 tot 23 jaar. Uit onderzoek van Bartelink, Kwaadsteniet, Ten Berge, Witteman, en Van Gastel (2015) van het Nederlands Jeugdinstituut en de Radboud Universiteit Nijmegen blijkt dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en voorspellende waarde van de LIRIK onvoldoende zijn om de huidige veiligheid van een kind te beoordelen of een risico-inschatting voor de nabije toekomst van een kind te maken. De onderzoeksuitkomsten kunnen volgens de onderzoekers verklaard worden door kenmerken van de LIRIK zelf, de implementatie van de LIRIK, kenmerken van de gebruiker (zoals de eigen opvattingen, ervaring met de LIRIK), de complexiteit van de problematiek en beperkingen van het onderzoek. Wel helpt de LIRIK professionals om gestructureerd te werken en oog te hebben voor risicofactoren voor kindermishandeling [63]. De onderzoekers bevelen professionals aan om zich bij gebruik van de LIRIK bewust te zijn van de subjectiviteit van hun oordeel, en de veiligheid en risico’s samen met een collega en waar mogelijk de ouders in te schatten.

 

Vooralsnog wordt aanbevolen een breed instrument te gebruiken dat gericht is op risico’s voor ongunstige opgroei-omstandigheden, in ieder geval zolang er nog geen specifiek op kindermishandeling gericht instrument voor de JGZ geschikt bevonden is.

Kijk naar de algehele ontwikkeling van de jeugdige

Hoe is het met de algehele motorische, fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de jeugdige? Zijn de groeicurve en motoriek leeftijdsadequaat, hoe is het met de gezondheid van de jeugdige? Heeft de jeugdige vriendjes, hoe gaat het op school? Is er sprake van ziekteverzuim?
Wat zeggen de ouders hierover? Wat staat hierover in het dossier? Opvallende punten in de ontwikkeling kunnen aanwijzingen zijn voor eventuele problemen thuis of op school of voor nadere psychische en medische diagnostiek. Neem contact op met de huisarts en eventueel betrokken specialisten voor aanvullende informatie.

Fysieke gesteldheid

Streef er naar dat de jeugdige maar één keer onderzocht hoeft te worden.
De beoordeling van lichamelijke signalen (paragraaf 2.8.3) en het leggen van de relatie met kindermishandeling (mishandeling, verwaarlozing, misbruik) kan complex zijn. Overleg met een (collega) jeugdarts en de aandachtsfunctionaris kindermishandeling en verwijs indien nodig voor een nader medisch onderzoek naar een gespecialiseerde (kinder)arts. Afhankelijk van de ernst van de fysieke gesteldheid, de ernst van het vermoeden en de noodzaak tot snel handelen zoals bij seksueel misbruik (liefst binnen 24, maar uiterlijk binnen 72 uur), moet verwezen worden naar een (gespecialiseerde) kinderarts (WOKFA geschoold; Wetenschappelijk Onderwijs Kindermishandeling Forensisch Arts), forensisch arts, of huisarts al of niet in overleg met het LECK (Landelijk Expertisecentrum Kindermishandeling) of FPKM (Forensische Polikliniek Kindermishandeling).

Bij het LECK en FPKM kan te allen tijde advies gevraagd worden over geconstateerd letsel en kunnen jeugdigen onderzocht worden op verdachte verwondingen en blauwe plekken, (oude) breuken, (oude) brandwonden, tekenen van seksueel misbruik of andere fysieke tekenen van mishandeling. Bovendien wordt medisch differentiaal diagnostisch onderzoek gedaan naar mogelijke andere medische oorzaken bij gevonden afwijkingen of een onderliggend lijden op grond waarvan signalen van kindermishandeling kunnen worden verklaard.

Ook zijn er in Nederland Centra seksueel geweld waar zowel professionals als slachtoffers advies en hulp kunnen krijgen. Zie: http://www.centrumseksueelgeweld.nl/ .

Bij de spoedeisende hulp (SEH) en ook bij andere afdelingen in ziekenhuizen wordt het zogenaamde ‘SPUTOVAMO-formulier’ gebruikt om de uiterlijke kenmerken en letsels die signalen van kindermishandeling kunnen zijn, weer te geven.

Ontbloot zien van kinderen

Om als JGZ-professional signalen van kindermishandeling te kunnen constateren, is het wenselijk dat jonge kinderen (0-4 jaar) minimaal één keer per jaar door de JGZ bloot (volledig ontkleed) worden gezien en dat jeugdigen vanaf 4 jaar daarna nog minimaal twee keer bloot (waarbij het ondergoed aangehouden wordt) worden gezien tijdens de contactmomenten zoals die zijn gedefinieerd in het Landelijk Professioneel Kader.
Wanneer jeugdigen te weinig frequent bloot worden gezien, kan de JGZ niet garant staan voor haar wettelijke taak in de signalering van kindermishandeling. Bovendien is ontbloot zien ook van belang voor de signalering van andersoortige medische of lichamelijke problematiek (bijvoorbeeld hartafwijkingen, huidafwijkingen (waaronder ook automutilatie), afwijkingen in lichaamsbouw, gewicht en motoriek).
Bij jeugdigen die al tot een risicogroep behoren, is er vanzelfsprekend de noodzaak om hen vaker te zien en vinger aan de pols te houden (al dan niet door middel van face-to-face contact waarbij de jeugdige ontbloot wordt gezien, contact met school, huisarts, etc).
Het is in dat kader ook belangrijk dat de JGZ met andere organisaties die kunnen signaleren samenwerkt (met name scholen en kinderopvang) en daarin continu investeert. Lichamelijke signalen kunnen bijvoorbeeld bij de verzorging van jonge kinderen en bij gymles zichtbaar worden. Jeugdartsen dienen zich in dit kader met name naar kinderopvang en onderwijs actief op te stellen als gesprekspartner wanneer zij zorgen hebben op basis van lichamelijke signalen bij jeugdigen. In dat geval dient de JGZ organisatie, afhankelijk van de ernst en eventueel reeds in gang gezet onderzoek of hulp, de jeugdige binnen één dag tot maximaal twee weken in een face-to-face contact te zien, en dan dus ook bloot.

Psychische gesteldheid

De psychische gesteldheid van de jeugdige komt tot uiting in gedrag en sociaal-emotioneel functioneren (zie signalen paragraaf 2.8.1). Jeugdigen zijn echter niet altijd even specifiek in het uiten van de schade die ze hebben opgelopen.
Op verschillende leeftijden doet de JGZ een screening naar psychische-, gedragsmatige-, en psychosociale problemen, bijvoorbeeld met behulp van de Strengths and Difficulties Questionnaire [114], Brief Infant-Toddler Social and Emotional Assessment [86], Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problemen bij Adolescenten [112] en de Elektronische Monitor Volksgezondheid (EMOVO). Deze instrumenten zijn breed van opzet en geven een indicatie van de aan- of afwezigheid van psychische of gedragsproblemen bij jeugdigen. Zie JGZ-Richtlijn Vroegsignalering psychosociale problemen [98].

Daarnaast is het belangrijk om na te gaan of er trauma-gerelateerde klachten zijn. Ongeveer een kwart van de kinderen in Nederland maakt voor het 16de levensjaar één of meer schokkende gebeurtenissen mee [64]. Lang niet alle kinderen ontwikkelen daardoor psychische klachten. Op basis van Amerikaans onderzoek wordt geschat dat bij 14% van de kinderen met traumatische ervaringen sprake is van een PTSS [73]. Vanaf een jaar of zes kunnen lichamelijke klachten, slaapproblemen, nachtmerries en irrationele of dwangmatige gedachten wijzen op de aanwezigheid van een trauma. Basisschoolleerlingen zullen soms in hun spel of in tekeningen gebeurtenissen uitbeelden die met trauma te maken hebben. Bij pubers en adolescenten kent een trauma dezelfde verschijningsvormen als bij volwassenen: angst, agressie, hulpeloosheid, afgrijzen en opgewonden gedrag komen voor, maar ook vermijding van prikkels, afvlakking van emoties, desinteresse, concentratieproblemen en verhoogde waakzaamheid. Jongeren kunnen nadrukkelijk doen alsof er niets aan de hand is (vermijding) en zich overgeven aan risicovol gedrag en excessief drank- of drugsgebruik. Zie ook paragraaf 2.8.

Het protocol Classificatie Screening en diagnostiek (Beer et al., 2013) beschrijft hoe professionals kunnen screenen op trauma-gerelateerde klachten. Daarbij worden drie globale stappen onderscheiden:

  • een interview met jeugdige en ouders waarin vooral wordt gevraagd naar belevingen en gedragingen van de jeugdige;
  • een kort (screenings)instrument;
  • de beslissing om de jeugdige wel/niet door te verwijzen.

 

Bij een verdenking van een trauma of een PTSS kan de JGZ-professional de Children’s Revised Impact of Event Scale (CRIES-13) [111][94] gebruiken (TNO, 2015). De CRIES-13 is een korte zelf-invulvragenlijst voor screening op symptomen van PTSS. Deze vragenlijst is bruikbaar voor jeugdigen van acht tot achttien jaar, en is gevalideerd [111]. De CRIES-13 is vrij verkrijgbaar via internet, maar het gebruik dient uiteraard op organisatieniveau te worden afgestemd.

Overleg met een ter zake deskundige (gedragswetenschapper, schoolpsycholoog, GGZ-professional) of bespreek de situatie in een casuïstiekoverleg (ZorgAdvies Team of Zorgbreedte-overleg). Ook kan expertise ingeschakeld worden van of verwezen worden naar een gespecialiseerd psychotraumacentrum voor jeugdigen (TopGGZ) of multidisciplinair centrum kindermishandeling.

Kijk naar beide ouders

De belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling zijn de factoren die betrekking hebben op de (beide) ouders [48]. Zie Thema 2. Het is dus van belang informatie te vergaren met betrekking tot beide ouders. Maak daarbij onderscheid tussen:

  • de ouders als persoon, bijvoorbeeld: hebben zij zelf (psychische of psychiatrische) problemen, een verslaving, hoe is hun temperament, zijn er agressieregulatie-problemen, hoe gaan zij om met psychosociale problemen (‘coping’)? Zie ook Thema 9.
  • de ouders als opvoeder, bijvoorbeeld: hoe is de interactie tussen ouders en jeugdige, is er toezicht, is er betrokkenheid met elkaar in het gezin?.

 

Beide punten moeten nagegaan worden; vaak zijn ze met elkaar verbonden. Voor een ouder met een verstandelijke beperking, een psychiatrische aandoening of veel psychosociale problemen kan de interactie met de jeugdige en het opvoeden moeilijker zijn, maar dat hoeft niet. Het hangt er van af hoe de ouder op deze problemen reageert of met de aandoening omgaat: met frustratie, agressie, irritatie (externaliserend) of met afstandelijkheid, afwezigheid, depressie (internaliserend)? Begrijpt de ouder de behoefte van de jeugdige en wat er nodig is voor een goede ontwikkeling? Kan de ouder, wanneer nodig, de eigen behoeften beheersen?

Ga ook altijd na welke positieve, sterke kanten de ouders hebben: wanneer het goed gaat in het gezin, waar zij trots op zijn, wat hen bindt.

In de eerder genoemde SPARK, GIZ en DMO-Protocol in Samen Starten (paragraaf 3.1.1.) wordt systematisch ook aandacht besteedt aan de opvoeding. Zie ook JGZ-Richtlijn Opvoedingsondersteuning [95]*.
Daarnaast kan de JGZ-professional met de Zelfredzaamheidsmatrix [78] beoordelen of er sprake is van acute problematiek, of het gezin op een aantal domeinen niet, beperkt, voldoende of volledig zelfredzaam is. Er is een supplement beschikbaar om het ouderschap van volwassenen te beoordelen die de verantwoordelijkheid hebben voor minderjarige jeugdigen.
In 2014 is de zogenaamde Kindcheck toegevoegd als verplicht onderdeel aan de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (zie paragraaf 9.1). Dit betekent dat zorgprofessionals die met volwassenen werken (en bijvoorbeeld agressief of riskant gedrag vertonen) altijd moeten nagaan of er bij hun cliënt minderjarigen wonen en dat zij zich ervan moeten vergewissen dat deze veilig zijn. De Kindcheck is ook van toepassing op zwangere vrouwen. Zie verder paragraaf 9.1 en de Handleiding Kindcheck voor GGZ en Verslavingszorg [57].

*In deze richtlijn wordt tevens de NOSI(K) genoemd, maar de bewijzen voor het effect van het instrument is door Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) inmiddels als verouderd beoordeeld (Databank Effectieve Jeugdinterventies, Nederlands Jeugdinstituut).

Als de ouder niet de vermoedelijke pleger is

De JGZ-professional gaat na in welke relationele context de vermoede kindermishandeling plaatsvindt. Welke rol spelen de ouder(s) daarbij? Zijn zij of is een van hen de pleger(s)? Zijn er andere familieleden betrokken of mensen van buiten de huiselijke kring? Zijn de ouders op de hoogte en in staat de jeugdige te beschermen?

De relatie tussen pleger en slachtoffer heeft consequenties voor de behandeling en begeleiding van jeugdige en gezin. Is een of zijn beide ouders betrokken bij de mishandeling of hebben de ouders de jeugdige onvoldoende kunnen of willen beschermen, dan zullen ook de ouders behandeld en/of begeleid moeten worden. Als zij niet de plegers zijn en voldoende bescherming bieden, is de jeugdige in beginsel veilig bij hen. Begeleiding van de ouders en/of behandeling van de jeugdige kan dan evengoed nodig zijn maar is dan anders van aard. Zie ook Thema 12.

Kijk naar de omgeving

Breng ook de sociaal-maatschappelijke en sociaaleconomische factoren in kaart (zie ook Thema 2). Voor het gezin als geheel gaat het bijvoorbeeld om de buurt waar het gezin woont, de voorzieningen, de veiligheid op straat, de huisvesting (adequaat of niet), het gezinsinkomen en het vermogen daarvan rond te komen, eventuele schulden en het sociale netwerk.

Realiseer je dat het vaak om statische factoren gaat die niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn of dat hulp daarbij gericht moet zijn op het hanteren van deze problemen. In de exploratiefase is het belangrijk om na te gaan hoe de ouders en jeugdige omgaan met deze problemen en omstandigheden. Soms kan met praktische hulp (denk aan huisvesting, financiën, naschoolse opvang) de noodzaak tot direct ingrijpen verdwijnen, wanneer opgelopen spanningen daarmee hanteerbaar zijn geworden.

Breng het sociale netwerk van de ouders, jeugdigen, het gezin in kaart. Een sociaal netwerk betreft alle min of meer duurzame relaties die de ouders, jeugdigen, gezinnen hebben met andere personen, groepen of instanties. Het gaat daarbij zowel om het aantal van dergelijke relaties als de kwaliteit ervan en de mate waarin men het gevoel heeft ‘erbij te horen’.

Het in kaart brengen van het sociale netwerk kan drie functies hebben: het sociale netwerk als informant, voor begrip van de context van het gezin en als ondersteuning met het oog op interventie. Deze ondersteuning kan op vier manieren: praktische ondersteuning, psychologische of emotionele ondersteuning en een normatieve (voorbeeld)functie [56][58].
De JGZ-professional kan het sociale netwerk in kaart brengen door hier gericht naar te vragen.
Het sociaal netwerk wordt ingedeeld in drie ‘ringen’ met het gezin, naaste familie, goede vrienden en buren als binnenste ring; daaromheen vrienden, familie en collega’s die verder van het gezin af staan; en in de buitenste schil de groepen en instanties zoals school, kerk, sportclub ed.

Heb je vragen?

Neem voor vragen of meer informatie contact met ons op

Contact opnemen

Heb je suggesties voor verbetering van deze JGZ-richtlijn?

Geef jouw feedback