Richtlijn: Opvoedondersteuning (2013)

Onderbouwing

Conclusies

De werkgroep concludeert dat:

  • De JGZ aan voortdurende veranderingen en nieuwe ontwikkelingen onderhevig is. De JGZ vervult een belangrijke rol in het CJG als frontoffice en in het kader van preventieve opvoed- en opgroei-ondersteuning. Ook in het kader van de sluitende aanpak speelt de JGZ een belangrijke rol. Het is dan ook noodzakelijk dat de JGZ deelneemt aan netwerken, zoals aan het Zorg Advies Team.
  • De taken van de JGZ gericht op opvoedingsondersteuning mogelijk kunnen verschuiven in het kader van de flexibele uitvoering en taakherschikking van het Basistakenpakket JGZ zoals in enkele gemeenten al gebeurt.
  • Meer kinderen opgroeien in gezinnen waarvan de ouders ongehuwd zijn. Ook het aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt, neemt toe. Kinderen groeien vaker dan vroeger op in niet-traditionele gezinsvormen, onder andere stiefgezinnen, combinatiegezinnen of co-ouderschapsgezinnen.
  • Er steeds meer werkende moeders zijn. Vooralsnog lijkt het erop dat kinderen van tweeverdieners niet slechter, maar ook niet beter af zijn dan kinderen van eenverdieners.
  • Nadat opvoeding de laatste decennia steeds meer een geïsoleerde gezinsverantwoordelijkheid geworden is, men zich nu meer wil richten op het kind en de sociale context van ouders en kind. Er komt ook meer aandacht voor netwerkondersteunende methodieken die uitgaan van de eigen kracht van gezinnen en hun omgeving.
  • Ouders en kinderen in toenemende mate gebruikmaken van gespecialiseerde (jeugd) zorg. In verband met de wachtlijsten in de jeugdzorg en de bezuinigingsplannen valt te verwachten dat er meer op preventieve ondersteuning ingezet moet gaan worden.
  • De nieuwe (sociale) media en online hulp een steeds belangrijkere rol zullen gaan spelen in de opvoedingsondersteuning. Zo zal online opvoedingsondersteuning steeds meer ingezet gaan worden. Wel is er nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de effecten van bijvoorbeeld online opvoedingsondersteuning.

Wettelijke kaders

Hieronder worden in het kort de belangrijkste wetten vermeld die van belang zijn in de zorg voor kinderen en jeugdigen, dus ook geldend voor JGZ-professionals (ministerie van VWS, 2008). De volledige wetteksten zijn terug te vinden op: http://www.st-ab.nl/.

Wet publieke gezondheid (Wpg)
De activiteiten van de jeugdgezondheidszorg zijn vastgelegd in de Wet publieke gezondheid en het bijbehorende Besluit jeugdgezondheidszorg. Deze wet heeft in 2009 de Wcpv (Wet collectieve preventie volksgezondheid), de Infectieziektenwet en de Quarantainewet vervangen. De kerntaken zijn in het ‘Basistakenpakket jeugdgezondheidszorg 0–19 jaar’ uitgewerkt in productgroepen, producten en activiteiten (uniform deel en maatwerkdeel). Daar maken advies, instructie, voorlichting en begeleiding bij de opvoeding deel van uit. Een nieuw onderdeel in de Wpg is de verplichte digitalisering van de patientendossiers bij de jeugdgezondheidszorg (JGZ). Het betreft een digitaliseringsplicht die als kwaliteitbevorderende maatregel wordt ingevoerd. Er is hier geen sprake van een elektronisch kinddossier waar ook anderen dan werkers in de JGZ toegang toe hebben.

Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)
Gemeenten zijn door de Wmo verantwoordelijk voor maatschappelijke ondersteuning, dat wil zeggen voor activiteiten die het mensen mogelijk maken om mee te doen in de samenleving. Dat geldt voor gezonde mensen en voor mensen met een beperking. Beperkingen kunnen zijn: ouderdom of een handicap, een chronisch psychisch probleem, een psychosociaal probleem, maar bijvoorbeeld ook opvoedproblemen. Verder vallen ook de maatschappelijke opvang, het verslavingsbeleid, het vrijwilligerswerk en de bestrijding van huiselijk geweld onder de Wmo. Vooral het prestatieveld ‘Preventieve ondersteuning jeugd’ is bij de zorg voor de jeugd van belang. Het heeft betrekking op jeugdigen –en in voorkomende gevallen hun ouders –bij wie sprake is van een verhoogd risico op een ontwikkelingsachterstand of uitval zoals schooluitval of criminaliteit, maar voor wie zorg op grond van de Wet op de jeugdzorg niet nodig is dan wel voorkomen kan worden.

Wet op de jeugdzorg
De Wet op de jeugdzorg heeft twee doelen: betere zorg voor jeugdigen en hun ouders en het versterken van hun positie. In een eenvoudiger georganiseerd stelsel voor de jeugdzorg staat de client centraal. Dit uitgangspunt ligt vast in de volgende vijf beleidsdoelstellingen:
1) de vraag van de client centraal;
2) recht op jeugdzorg;
3) een centrale, herkenbare toegang tot jeugdzorg;
4) integratie van Advies- en Meldpunten Kindermishandeling, de (gezins) voogdij en de jeugdreclassering in het Bureau Jeugdzorg;
5) introductie van gezinscoaching.

De Wet op de jeugdzorg dateert van 1 januari 2005 en regelt dat Bureau Jeugdzorg voor jongeren tot en met 17 jaar met mogelijke problemen een indicatie afgeeft voor jeugdzorg. Samen met jeugdigen en ouders wordt het probleem omschreven en bepaald welke zorg nodig is. Na het opstellen van het indicatiebesluit helpt het Bureau Jeugdzorg de client met het vinden van de juiste zorg. Direct verwijzen, zonder indicatiebesluit, naar een zorgaanbieder is dus niet mogelijk. Er is een uitzondering. Een jeugdarts mag rechtstreeks doorverwijzen naar de jeugd-ggz wanneer hij een redelijk vermoeden heeft van een ernstige psychische stoornis bij de jeugdige. Deze uitzondering staat beschreven in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Eind 2010 is er een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg opgesteld in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen. In 2015 komt een nieuwe jeugdwet in werking.

Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)
De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) bevat regels voor zorgverlening door professionals in de gezondheidszorg. De wet richt zich op de kwaliteit van de beroepsuitoefening om zo de patient te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door zorgverleners. De Wet BIG stelt openbare registers in voor apothekers, artsen, fysiotherapeuten, gezondheidszorgpsychologen, psychotherapeuten, tandartsen, verloskundigen en verpleegkundigen. Deze registers zijn ondergebracht in het BIG-register. Het BIG-register wordt beheerd door het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG). Een ander belangrijk onderdeel van de Wet BIG vormt de bevoegdheidsregeling voorbehouden handelingen. Deze regeling geeft aan onder welke voorwaarden en door welke zorgverleners voorbehouden handelingen (zoals operaties, injecties) mogen worden uitgevoerd. De Wet BIG regelt ook het tuchtrecht voor de gezondheidszorg.

Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft regels voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Sinds 1 september 2001 is de Wbp van kracht. De wet geeft aan wat de rechten zijn van de persoon wiens gegevens worden gebruikt en wat de plichten zijn van de instanties of bedrijven die deze gegevens gebruiken. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) controleert of bedrijven en instanties zich aan de Wbp houden.

Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)
Deze wet regelt de relatie tussen patient en hulpverlener. Wanneer een patient de hulp van een zorgverlener inroept, ontstaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen hen beiden. De patient is opdrachtgever tot zorg. Zorg wordt gedefinieerd als: onderzoek, het geven van raad en handelingen op het gebied van de geneeskunst, die het doel hebben iemand van een ziekte te genezen, ziekte te voorkomen, de gezondheidstoestand te beoordelen of het verlenen van verloskundige bijstand. In de wet zijn de rechten en de plichten van de patient en de zorgverlener vastgelegd, evenals de bewaartermijnen van medische dossiers.

Kwaliteitswet zorginstellingen
De Kwaliteitswet zorginstellingen (1 april 1996; wijziging november 2005) stelt globale eisen aan de zorg in plaats van vele en gedetailleerde normen. De eigen verantwoordelijkheid van de zorginstelling voor kwalitatief goede zorg is het uitgangspunt. De individuele zorginstelling (of koepelorganisatie) moet de algemene eisen die de wet stelt zelf verder uitwerken en invullen. De Kwaliteitswet is van toepassing op alle instellingen (ziekenhuizen, RIAGG’s, priveklinieken, enzovoort) in de zorgsector, dus ook op de JGZ.

Wet passend onderwijs
In 2011 is de Wet passend onderwijs van kracht geworden. Deze wet is gericht op vernieuwing van de speciale leerlingenzorg in het primair en voortgezet onderwijs. De overheid wil hiermee bereiken dat er een integrale aanpak ontstaat waarbij meer samenhang is tussen de voorzieningen. De behoefte van het kind staat centraal. Schoolbesturen zijn er straks verantwoordelijk voor dat elke (zorg)leerling een passend onderwijsaanbod krijgt dat past bij de mogelijkheden en beperkingen van zowel de desbetreffende leerling als de school.

Concept nieuwe Jeugdwet
Er ligt een concept van de nieuwe Jeugdwet. Naar alle waarschijnlijkheid wordt deze wet definitief; het is van belang dat professionals deze ontwikkelingen volgen. De Jeugdwet vervangt niet alleen de huidige ‘Wet op de jeugdzorg’, maar ook de verschillende andere onderdelen van de jeugdzorg die nu nog onder de Zorgverzekeringswet (geestelijke gezondheidszorg voor jongeren) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (zorg voor licht verstandelijk beperkte jeugd) vallen. Ook de jeugdbescherming en jeugdreclassering maken onderdeel uit van de nieuwe wet.

Landelijke ontwikkelingen

Rol van de JGZ in het CJG
Voor de invulling van het CJG hebben de VNG, het ministerie voor Jeugd en Gezin, IPO, de MOgroep, ActiZ en GGD Nederland samen een basismodel afgesproken (2007). De inzet van de JGZ moet gecombineerd zijn met de lokale activiteiten gericht op opvoed- en opgroeisteun en er moet een schakel zijn met de Bureaus Jeugdzorg en de leerlingenzorg in het onderwijs. Iedere gemeente staat voor de uitdaging om de JGZ een plek te geven in het CJG. Als hulpmiddel om te bepalen hoe de onderdelen uit het basismodel een plaats krijgen in het CJG, is een drieluik ontwikkeld: 1. inlooppunt voor informatie en advies, 2. diensten in het kader van de opvoed- en opgroeipraktijk en 3. sluitende aanpak. De JGZ kan in alle drie de onderdelen van het CJG een rol spelen.

  • De CJG-frontofficediensten kunnen uitgevoerd worden op allerlei locaties, ook op die van de JGZ: consultatiebureaus en scholen. De JGZ heeft een goed imago en is laagdrempelig. Ouders en verzorgers stappen gemakkelijk naar de JGZ voor hulp; de consultatiebureaus hebben vaak een klantenbereik van bijna 100%. Dit maakt het geschikt als CJG-inlooppunt voor opvoedingsondersteuning en daarmee versterkt het de frontofficefunctie van het CJG. Daardoor kunnen meer ouders en jeugdigen bereikt worden en zullen ouders eerder met problemen of vragen naar het CJG gaan. Om jeugdigen en hun ouders en verzorgers te bereiken kan hiernaast gekozen worden om aan te sluiten op de JGZ op scholen of bij de GGD. De backofficewerkzaamheden die niet direct op publiek gericht zijn, kunnen overal plaatsvinden.
  • De JGZ is een belangrijk onderdeel van het tweede luik van het basismodel van het CJG: de opvoed- en opgroeipraktijk. De gemeenten moeten daarbij bepalen of ze de JGZ breed of smal willen invullen. Bij een smalle, minimale benadering beperken de uitvoerende organisaties van de JGZ zich tot het wettelijk vastgestelde basistakenpakket. Andere activiteiten als prenatale voorlichting en intensievere vormen van opvoedingsondersteuning zullen dan bij welzijnsorganisaties, kraamzorg en verloskundigen of maatschappelijk werk worden neergelegd. In de brede benadering krijgen de uitvoerende organisaties van de JGZ die werkzaamheden ook toebedeeld. Denk daarbij aan prenatale voorlichting in samenwerking met de kraamzorg en verloskunde, waardoor ouders voorbereid worden op wat er na de bevalling staat te gebeuren. Opvoedingsondersteuning vindt al voor een deel plaats in het verlengde van het Basistakenpakket JGZ (BTP JGZ) en de JGZ is daardoor ook voor ouders een natuurlijk aanspreekpunt. Bij zorgorganisaties die de JGZ uitvoeren, zijn vaak ook maatschappelijk werkers en pedagogen in dienst. Krachtens het Besluit publieke gezondheid dient de GGD gedragswetenschappers in dienst te hebben.
  • In het kader van het derde luik, de sluitende aanpak, speelt de JGZ ook een rol. De JGZ neemt samen met de andere CJG-partners deel aan netwerken, waaronder casuistiek overleggen en zorg- en adviesteams, in en rondom het onderwijs. De JGZ kan op verzoek van de gemeente de rol van zorgcoordinator op zich nemen. Hierin ligt een relatie met het maatwerkproduct ‘zorgcoördinatie’ uit het BTP JGZ. Ook kan het beheer van de verwijsindex risicojongeren bij de JGZ worden neergelegd (BMC, 2009).

Samenhang en kwaliteit jeugdbeleid
De zorg- en adviesteams (ZAT), de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG’s) en de Veiligheidshuizen zijn, volgens de Rijksoverheid (2010) het antwoord op de vraag naar meer samenhang en kwaliteit in het jeugdbeleid, de zorgstructuren in en om scholen en gezinnen en de verbetering van de veiligheid in de samenleving. Aansluitend bij het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind is het een brede maatschappelijke opdracht om alle kinderen en jeugdigen –ongeacht culturele achtergrond of kind- 0f gezinsgebonden beperkingen –optimale kansen te bieden om zich te ontwikkelen tot zoveel mogelijk zelfstandige en competente burgers in een democratische samenleving (Rijksoverheid, 2010). Focus van dat beleid is de investering via de ZAT’s, de CJG’s en de Veiligheidshuizen in de versterking van de positie van jeugdigen en gezinnen, in het garanderen van een goede plek in het onderwijs en het mobiliseren van preventieve, snelle en passende hulp. Daarbij gaat de overheid uit van de eigen kracht van gezinnen en een gezamenlijke, intersectorale aanpak vanuit de zorg, het onderwijs en justitie. Daarin is er veel ruimte voor de professional en is een samenwerking beoogd ‘voor en door de mensen’. Die samenwerking krijgt dus altijd een sterke ‘couleur locale’. De aanleiding om tot samenwerking te komen, zijn jeugdigen met meervoudige problemen die zich manifesteren in het gezin (opvoeding en zorg), in de school en de voorschoolse voorzieningen (onderwijs en opvang) of in de publieke ruimte (vrije tijd, cultuur, uitgaan, etc.) (Rijksoverheid, 2010).

Het zorg- en adviesteam
Zorg- en adviesteams (ZAT’s) in het onderwijs zijn multidisciplinaire teams waarin professionals uit het (speciaal) onderwijs samenwerken met partijen buiten het onderwijs, zoals leerplicht/ RMC, maatschappelijk werk, jeugdzorg, (jeugd)gezondheidszorg, ggz en politie/justitie. Het doel is structurele samenwerking te realiseren om scholen en jeugdigen met (vermoedens) van sociaal-emotionele, gedrags-, ontwikkelings- of schoolleerproblemen en de gezinnen waaruit zij afkomstig zijn, vroegtijdig, efficient en effectief te ondersteunen. ZAT’s zijn er op vrijwel alle scholen voor voortgezet onderwijs en mbo’s en op ruim de helft van de basisscholen. In het speciaal onderwijs maakt het ZAT een snelle ontwikkeling door. De ‘a’ van ‘advies’ in de afkorting ZAT is de laatste jaren ontwikkeld naar ook de ‘a’ van ‘activering’ en ‘afstemming’ van zorg (Rijksoverheid 2010; www.zat.nl). Het ZAT is gericht op:

  • de leerling en ouders, bijvoorbeeld multidisciplinaire probleemtaxatie en coördinatie van zorg;
  • de school, bijvoorbeeld handelingsadvisering;
  • beleidsontwikkeling, bijvoorbeeld de gegevens over aantallen en soorten aanmeldingen.

Het ZAT functioneert als netwerk, uitvoeringsteam en als casusoverleg. Het komt standaard bijeen om leerlingen te bespreken waarbij lichtere interventies via de schoolinterne leerlingenzorg niet toereikend bleken. Het belang van ZAT’s ligt in de bijdrage aan leerlingenzorg en een goed pedagogisch-didactisch klimaat dat op zijn beurt bijdraagt aan de veiligheid op school, het welbevinden van de leerling, optimale onderwijsprestaties en het voorkomen van uitval. Als schakel tussen de onderwijszorgstructuur en de (jeugd)zorgketen benut het lokale en regionale expertise optimaal. Het draagt bij aan een samenhangend lokaal onderwijs- en jeugdbeleid, inclusief preventie. De ZAT’s vormen het schakelpunt voor het organiseren van passende onderwijszorgprogramma’s, waarin (speciaal) onderwijs en jeugdzorg hun aanbod afstemmen en combineren. Het ZAT legt de verbinding met het CJG en werkt zo mee aan de vijf gemeentelijke taken van preventief jeugdbeleid. Het is bij uitstek een plek om de afstemming te realiseren met netwerken rond veiligheid zoals het Justitieel Casusoverleg en het Veiligheidshuis (Rijksoverheid, 2010).

Centrum voor Jeugd en Gezin
De doelen van het Centrum voor Jeugd en Gezin zijn:

  1. Het bevorderen van de algemene gezondheid, een optimale opvoeding en een brede ontwikkeling van alle jeugdigen.
  2. Het voorkomen van problemen bij gezondheid, ontwikkeling, opgroeien en opvoeden.
  3. Het vroegtijdig inzetten of mobiliseren van effectieve steun of hulp bij (beginnende) problemen die een belemmerende of negatieve invloed (kunnen) hebben.

Het Centrum voor Jeugd en Gezin stimuleert een positief opvoed- en opgroeiklimaat voor jeugdigen. Dat gebeurt samen met ouders, met collega-professionals en met medeopvoeders, zoals leraren en jongerenwerkers. Het CJG is een (ontmoetings)plek in de buurt, dicht bij ouders en jeugdigen, waar zij terechtkunnen voor informatie, advies en hulp bij opgroeien en opvoeden. De CJG-professionals bieden zelf de benodigde hulp en ondersteuning en schakelen indien nodig snel en adequaat gespecialiseerde hulp in. Het Centrum voor Jeugd en Gezin werkt vraaggericht en het versterkt de eigen kracht van jeugdigen, gezinnen en hun sociale omgeving. Bij meervoudige problematiek wordt integraal zorg geboden via het principe van een gezin, een plan, waarbij een organisatie de zorg coordineert. Gezamenlijk hebben de partners in en rond het CJG twee opdrachten:

  1. Het realiseren van een dekkend (basis)aanbod van informatie, voorlichting en algemene en preventieve opgroei- en opvoedingsondersteuning inclusief de jeugdgezondheidszorg.
  2. Het waarborgen van een sluitende keten, zodat risico’s en problemen rond gezondheid, ontwikkeling, opgroeien en opvoeden tijdig en effectief worden gesignaleerd en aangepakt (Rijksoverheid, 2010).

In het ‘basismodel CJG’ zijn algemene en preventieve taken opgenomen op het gebied van het opgroeien en opvoeden van jeugdigen. Die taken zijn:

1. Basistakenpakket jeugdgezondheidszorg

  • Monitoring en signalering.
  • Inschatten zorgbehoefte.
  • Screenings en vaccinaties.
  • Voorlichting, advies, instructie en begeleiding.
  • Beïnvloeden van gezondheidsbedreigingen.
  • Zorgsysteem, netwerken, overleg en samenwerking.

2. Wmo-functies: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen en ouders rond opgroeien en opvoeden.

  • Informatie en advies.
  • Signalering.
  • Toeleiding naar het hulpaanbod.
  • Lichte pedagogische hulp.
  • Coördinatie van zorg.

3. Schakel met Bureau Jeugdzorg
4. Schakel met zorg- en adviesteams (ZAT)

Het aanbod van het Centrum voor Jeugd en Gezin is gericht op drie verschillende groepen:

  • de gehele populatie van ouders, jeugd en medeopvoeders (het aanbod wordt zowel gevraagd als ongevraagd ingezet en is onbeperkt toegankelijk);
  • een populatie met bepaalde risicokenmerken;
  • individuele jeugdigen of gezinnen met een vastgesteld(e) risico of problematiek (Rijksoverheid, 2010).

Een intercultureel CJG
Om het interculturalisatieproces van het CJG te ondersteunen is het mogelijk een projectgroep in te stellen waarvan zowel de gemeente als het management deel uitmaakt. De projectleider hiervan is de verbindende schakel tussen alle partijen binnen het proces. Hij zorgt ervoor dat het interculturalisatieproces op gang wordt gebracht, dat activiteiten geinitieerd worden, dat er draagvlak bij de betrokkenen ontstaat en dat het thema ‘interculturalisatie’ breed binnen de gemeenten en de afzonderlijke CJG’s op de agenda staat. Dit resulteert in een structurelere beleidsvorming op het gebied van interculturalisatie van de CJG’s en een betere borging van de resultaten uit eerdere pilots (Sproet, 2010).

Het Veiligheidshuis
In een Veiligheidshuis werken organisaties samen die zich bezighouden met opsporing, vervolging, berechting en hulpverlening. Ze werken samen aan een persoonsgebonden, groepsgebonden en/of gebiedsgebonden aanpak van criminaliteit om jeugdigen, veelplegers, verslaafden en anderen die van het rechte pad afdwalen tot de orde te roepen. Veiligheidshuizen zijn een middel tegen criminaliteit, overlast en huiselijk geweld. In 2013 zijn er 35 Veiligheidshuizen (Rijksoverheid, 2013).
Steeds meer instanties ervaren dat ze ‘in hun eentje’ niet het maximale resultaat uit hun inspanningen halen. Door samen te werken komt realisatie van de eigen doelstellingen dichterbij. Het gaat in een Veiligheidshuis om het in meer samenhang en beter afgestemd uitvoeren van bestaande taken. Behalve een duidelijke afstemming in de strafrechtsketen leidt dit in toenemende mate tot een verbinding met preventie, nazorg en de zorgtrajecten, met name in de geestelijke gezondheidszorg. Veiligheidshuizen bieden ook de mogelijkheid om in te spelen op specifieke lokale problemen. Een Veiligheidshuis kent een netwerkstructuur. Verschillende netwerken uit de bestuurlijke, de strafrechtelijke en de zorginstellingen werken samen in de aanpak van criminaliteit en overlast. Een netwerkstructuur vraagt om flexibiliteit, netwerken kunnen per soort probleem verschillen. De kracht van de bestaande Veiligheidshuizen is dat ze op lokaal niveau van de grond zijn gekomen en zijn toegesneden op de specifieke lokale situatie. Dit blijft het uitgangspunt bij de borging en verdere intensivering van de Veiligheidshuizen, voortbouwend op reeds bestaande samenwerkingsverbanden en best practices, zoals het Justitieel Casusoverleg (JCO).
In de huidige fase van ontwikkeling berust de regie op de Veiligheidshuizen bij twee trekkers, die nevengeschikt zijn: het gemeentebestuur en het Openbaar Ministerie. De invulling krijgt zoveel mogelijk op lokaal niveau vorm. Het Openbaar Ministerie is binnen de Veiligheidshuizen de procesverantwoordelijke voor de strafrechtketen. De gemeente heeft de regie op de verbinding tussen de verschillende ketens, de preventieve aanpak en de zorgketen. In veel Veiligheidshuizen gebeurt het leggen van deze verbindingen door gemeentelijke coordinatoren voor nazorg, huiselijk geweld en andere thema’s (Rijksoverheid, 2010).

Verwijsindex
De verwijsindex risicojongeren (VIR) is een digitaal systeem dat risicosignalen van hulpverleners over jongeren (tot 23 jaar) bij elkaar brengt. Door de meldingen in de verwijsindex weten hulpverleners sneller of een kind ook bekend is bij een collega, zodat zij kunnen overleggen over de beste aanpak. Dit is alleen het geval indien een andere hulpverlener ook een melding heeft gedaan. De verwijsindex is een risicosignaleringsinstrument, dat wil zeggen dat er aanwijzingen moeten zijn dat er echt iets aan de hand is voordat tot melding aan de verwijsindex kan worden overgegaan. De regeling van de verwijsindex is opgenomen in de Wet op de jeugdzorg. De verwijsindex geeft geen inhoudelijke informatie over de aard van het probleem en de behandeling. Dit voorkomt dat privacygevoelige informatie onnodig wordt uitgewisseld. Een professional kan een jeugdige aan de verwijsindex melden als hij een redelijk vermoeden heeft dat de betrokken jeugdige in zijn ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt belemmerd door een of meer van de in de wet limitatief opgesomde omstandigheden. Voorafgaand aan het besluit om een jeugdige wel of niet te melden dient de professional alle bekende omstandigheden zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. Om de professional in het afwegingsproces te faciliteren is er de handreiking melden aan de verwijsindex. Met nauwe betrokkenheid van de ketenpartners is in deze handreiking een aantal omstandigheden geformuleerd die voor de professional behulpzaam kunnen zijn bij het kwalificeren van een risico dat de betrokken jeugdige mogelijk loopt. De handreiking is dus uitsluitendmbedoeld om professionals een handvat te bieden bij het maken van hun professionele afweging (zie www.handreikingmelden.nl).

Nota gezinsbeleid
Gezinnen en gezinsbeleid krijgen steeds meer aandacht van de overheid. In de nota ‘De kracht van het gezin’ (2008) van het ministerie voor Jeugd en Gezin staat dat het kabinet Nederland gezinsvriendelijk wil maken. Aandachtspunten voor het gezinsbeleid zijn de gevolgen van scheiding, de relatief hoge leeftijd waarop moeders hun eerste kind krijgen, opvoeding als maatschappelijk thema, de combinatie van gezin en werk, en de gevolgen van sociale uitsluiting en armoede voor kinderen. In de beleidsnota worden vier manieren beschreven om blijvend aandacht aan gezinnen te besteden. Een daarvan is het bundelen van de kennis over gezinsbeleid en de functies van het gezin voor professionals en beleidsmakers. Dat heeft geleid tot het ontstaan van de Gezinswijzer (www.gezinswijzer.nl). Hoek (2008) geeft in haar proefschrift ‘Ontheemd 0uderschap’ aan dat het spanningsveld tussen betrokkenheid en terughoudendheid kenmerkend is voor het regeringsbeleid met betrekking tot opvoedingsondersteuning. Zij onderscheidt in haar proefschrift vier beleidsverhalen over opvoedingsondersteuning, namelijk gericht op: ontplooiing, gelijke kansen, preventie en controle (Hoek, 2008).

Transitie van de jeugdzorg
Op 30 september 2010 heeft het kabinet-Rutte het regeerakkoord VVD-CDA en het gedoogakkoord met de PVV gepubliceerd. Daarin staan belangrijke maatregelen ten aanzien van de jeugdzorg aangekondigd:

  • Er moet een financieringssysteem komen voor het huidige preventieve beleid, de huidige vrijwillige provinciale jeugdzorg, de zorg voor jeugd-LVG (licht verstandelijk gehandicapten) en jeugd-ggz.
  • In lijn met het advies van de parlementaire werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg worden gefaseerd alle taken op het gebied van jeugdzorg overgeheveld naar de gemeenten. Het betreft hier: jeugd-ggz (zowel AWBZ als Zorgverzekeringswet), provinciale jeugdzorg, gesloten jeugdzorg, jeugdreclassering, jeugdbescherming en de zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugd. Preventie en vrijwillige hulpverlening worden in goede afstemming met gedwongen hulpverlening georganiseerd door (samenwerkende) gemeenten.
  • Er wordt een eigen bijdrage ingevoerd (bij uithuisplaatsing ongeveer 3400 euro per kind per jaar).
  • Door middel van sterkere drang via onder andere Bureaus Jeugdzorg wordt deelname aan programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie (vve) gestimuleerd.
  • De Centra voor Jeugd en Gezin die inmiddels gerealiseerd zijn, zullen bij de overheveling naar de (samenwerkende) gemeenten gaan dienen als frontoffice voor alle jeugdzorg van de gemeenten.

Deze transitie van de jeugdzorg gaat de komende jaren de ontwikkeling van het stelsel van de zorg voor de jeugd sterk bepalen. De twee hoofddoelen van het nieuwe wettelijke stelsel zijn (ministerie van VWS, 2011a; 2011b):
a. Eerder ondersteuning en zorg op maat.
b. Betere samenwerking rond gezinnen.

De genoemde transitie en transformatie zijn geen doel op zichzelf, maar beogen een groot aantal doelstellingen te realiseren, die alle bijdragen aan het gezond en veilig opgroeien van alle jeugdigen met als kerndoelen (Van Yperen en Van Woudenberg, 2011):

  • Gezonde ontwikkeling: jeugdigen leren een levensstijl aan die gezond is.
  • Participatie: de jeugdigen nemen – binnen hun mogelijkheden – deel aan onze samenleving.
  • Burgerschap: jeugdigen ontwikkelen zich als verantwoordelijke burgers in onze rechtsorde.Veiligheid: de omgeving biedt een veilige, stimulerende context om in op te groeien.

In aansluiting daarop beoogt de zorgstructuur hier vervolgens aan bij te dragen door het voorkomen of oplossen van problemen:

  • Gezondheid bevorderen: de gezondheid, ontwikkeling en kwaliteit van de omgeving zijn verbeterd.
  • Problemen voorkomen: risico’s die de gezondheid, participatie, burgerschap of veiligheid bedreigen zijn verkleind.
  • Problemen aangepakt: (beginnende) problemen zijn verholpen of hanteerbaar gemaakt.Veiligheid hersteld: de veiligheid van de jeugdige en/of van de samenleving is hersteld.

Door onder meer de VNG (‘Opvoeden versterken’), de G32 (strategisch visiedocument), de verschillende brancheorganisaties, het Nederlands Jeugdinstituut (‘Pijlers voor nieuw jeugdbeleid’) is inmiddels gereageerd op dit voornemen tot transitie van de jeugdzorg naar het gemeentelijke domein. Van Yperen en van Woudenberg (2011) voorzien een ander en nieuw jeugdbeleid, dat is gestoeld op twee pijlers:

1. Eerste pijler: de kwaliteit van de omgeving.
De eerste pijler betreft de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving van kinderen en jongeren. De nadruk ligt op de gewone, gezonde, positieve ontwikkeling en opvoeding van jeugdigen (Van Oenen en Van Westering, 2010; Van Keulen, 2010). Dat betekent stimulering van lichamelijk gezond opgroeien, positief opvoeden, kansen op een succesvolle schoolloopbaan bieden, talentontwikkeling en het actief participeren op school en in de samenleving mogelijk maken. Het beleid is gericht op het versterken van de informele steun van sociale netwerken en de gemeenschapszin van burgers: de zogeheten civil society. Voorzieningen die naast de JGZ, het CJG en de jeugdzorg een belangrijke rol spelen, zijn onder meer de kinderopvang, scholen, sportclubs, buurthuizen etc.

2. Tweede pijler: een samenhangende zorgstructuur.
De beoogde samenhangende zorgstructuur in het stelsel is erop gericht de opvoeding zoveel mogelijk te versterken en dus niet over te nemen (VNG, 2010). De nieuwe structuur zou uit drie compartimenten moeten bestaan (Van Yperen en Van Woudenberg, 2011):

  • Het eerste compartiment – opvoeding versterken genoemd – biedt onder meer opvoedingsondersteuning die de pedagogische basiscompetenties van de ouders en andere opvoeders – thuis, in de kinderopvang en op school – versterken. Ook gaat het om de inzet van preventieprogramma’s om de veilige en gezonde ontwikkeling van de jeugdigen te stimuleren en om de sociale netwerken te versterken. Het CJG is verantwoordelijk voor de uitvoering van deze ondersteuning en preventie. Voor het onderwijs zijn de zorg in en om de school en het zorg- en adviesteam (ZAT) van belang, een samenwerkingsverband van alle partners die de zorg moeten realiseren.
  • Het tweede compartiment – versterking ondersteunen – biedt intensievere hulp. Deze is aanvullend op activiteiten in het eerste compartiment en komt zoveel mogelijk naar de jeugdige en de (beroeps)opvoeders toe. De hulp bestaat uit intensieve pedagogische thuishulp, intensieve ambulante zorg, deeltijd daghulp, deeltijd dag-en-nachthulp of tijdelijke pleegzorg. De hulp is gericht op versterking van het zelfoplossende vermogen van clienten. De oorspronkelijke sociale context blijft zoveel mogelijk in stand. Het CJG en het ZAT zijn belangrijke schakelpunten voor de inzet van deze extra ondersteuning.
  • Het derde compartiment is te kenschetsen als opvoeding overnemen. Dit is hulp die men zo min mogelijk inzet omdat het de oorspronkelijke opvoedingscontext in sterke mate doorbreekt. Het gaat dan bijvoorbeeld om hulpverlening in het kader van een maatregel van jeugdbescherming of jeugdreclassering, fulltime residentiele hulp, gesloten opnames of plaatsing op een aparte school voor speciaal onderwijs. Hulp in het eerste compartiment is vrij toegankelijk, hulp uit het tweede en derde compartiment is alleen verkrijgbaar via een professional die gekwalificeerd is om deze zorg in te roepen. Bij het derde compartiment geldt de extra eis van een toets vanuit beschermingsperspectief. De meer intensieve zorgvormen worden niet te snel ingezet, maar volgens het zogeheten stepped-care-model: ‘zo licht als mogelijk, zo zwaar als noodzakelijk’ (Graas c.s., 2009). Een overeenkomstig stepped-care model is te zien in de onderwijszorgstructuren. In het kader van ‘passend onderwijs’ krijgen scholen een zorgplicht, die inhoudt dat alle leerlingen een zo goed mogelijk onderwijsaanbod krijgen op de school van aanmelding of een andere school in de regio. Het CJG en het ZAT zullen voor de afstemming en invulling van het zorgaanbod nauw aan elkaar verbonden zijn of een netwerk vormen.

Om het nieuwe jeugdbeleid te kunnen realiseren krijgen gebruikers de bepalende stem, zullen voorzieningen aan kwaliteit moeten winnen, krijgen professionals meer ruimte en verantwoordelijkheid, speelt de JGZ in de CJG’s lokaal een centrale rol en komen gemeenten aan het stuur van de inrichting van het stelsel. In het nieuwe stelsel mag van professionele voorzieningen en disciplines verwacht worden, dat ze:

  1. De jeugdige en de opvoeder centraal stellen.
  2. De eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en sociale netwerken versterken.
  3. Uitnodigend zijn met een hoog bereik.
  4. Vroegtijdig, outreachend en signalerend werken.
  5. Vasthoudend zijn.
  6. Effectief en efficient zijn.
  7. Samen werken aan de hulp en steun aan jeugdigen en gezinnen, samenhangend en goed gecoordineerd: een gezin, een plan.
  8. Gemotiveerde en competente werkers hebben.
  9. Bestuurlijk draagvlak en eenduidige sturing kennen.
  10. Een lerende organisatie of beroepsgroep zijn.

Flexibele uitvoering en taakherschikking Basistakenpakket JGZ
Alle verplichte activiteiten binnen de JGZ zijn beschreven in het Basistakenpakket JGZ. De richtlijn Contactmomenten Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg 0 - 19 jaar geeft aan op welke leeftijd van de jeugdige de screening uit het uniforme deel moeten worden aangeboden. Gemeenten ervaren de richtlijn Contactmomenten veelal als knellend. Niet alleen gaat het grootste deel van het budget op aan de contactmomenten, maar ook wordt de inzet gericht op het screenen van kinderen die gezond lijken te zijn, waardoor weinig overblijft voor kinderen bij wie het opgroeien minder probleemloos gaat. Toch zijn er mogelijkheden om per gemeente beleidsaccenten te leggen. Het ministerie van VWS en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) bieden ruimte voor een flexibele uitvoering in het kader van experimenten, mits voldaan is aan kwaliteitseisen en de uitvoering ten goede komt aan de kinderen. Zo onderzoekt de gemeente Rotterdam nieuwe vormen van samenwerking in de jeugdketen met aanpassing van de contactmomenten in de JGZ in afstemming op de behoeften van specifieke jeugdigen. Dat zou kunnen leiden tot meer contactmomenten voor sommige jeugdigen en tot minder contactmomenten voor anderen (BMC, 2009). Ook in andere gemeenten en instellingen probeert men meer tijd en kwaliteit te besteden aan kinderen met problemen, bijvoorbeeld door onderscheid te maken in het aanbod tussen eerste kinderen en tweede en volgende kinderen. Ouders zijn dan meer ervaren en hebbenmvaak minder zorg en aandacht nodig. Taakherschikking is een manier om efficienter te werken. In een aantal JGZ-instellingen werkt een verpleegkundig specialist (voorheen nurse-practitioner). Dit is een verpleegkundige met een specialistische vervolgopleiding. De medische en verpleegkundige zorg wordt dan door een persoon, de verpleegkundig specialist, geboden. Wanneer zij een afwijking of ziekte signaleert, mag zij zelfstandig verwijzen, al dan niet na overleg met de jeugdarts (BMC, 2009).

Trends

Gezinsvormen en trends in gezinnen
Het beeld van gezinnen was lange tijd geënt op het standaard (autochtone) tweeoudergezin met een gehuwde biologische vader en moeder. Dit beeld is intussen niet meer van toepassing. De diversiteit van gezinnen neemt toe, onder andere als gevolg van scheidingen, het afnemende belang van het huwelijk en de toename van gezinnen met ouders van gelijk geslacht. Daarnaast leidt echtscheiding steeds vaker tot eenoudergezinnen (Boekhoorn en De Jong, 2008).

Niet-gehuwd ouderschap
Een van de meest opvallende nieuwe ontwikkelingen bij gezinnen is dat meer kinderen binnen een niet-gehuwde samenwoonrelatie worden geboren én vaker opgroeien in een gezin met niet-gehuwde ouders. Van de eerstgeborenen heeft tegenwoordig bijna de helft (45%) een moeder die niet is getrouwd. Een op de drie samenwoonrelaties met kinderen wordt binnen vijf jaar omgezet in een huwelijk, maar ook veel ouders die niet-gehuwd een eerste kind krijgen, trouwen niet. Dat het niet-gehuwd samenwonen toeneemt, is vooral vanuit het oogpunt van de kans op scheiding relevant. Niet-gehuwd samenwonende paren met kinderen blijken veel vaker dan gehuwd samenwonenden uit elkaar te gaan. Vijf jaar na de geboorte van het eerste kind is 22% van de niet-gehuwde relaties verbroken, tegen een paar procent van paren die getrouwd waren toen zij kinderen kregen (Van der Meulen en De Graaf, 2006; in: Boekhoorn en De Jong, 2008).

Scheidingen en alleenstaand ouderschap
Het totale aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt, neemt toe. De laatste jaren worden jaarlijks circa 34.000 minderjarige kinderen geconfronteerd met een echtscheiding van hun ouders. Daarnaast zijn er nog eens 5000 kinderen betrokken bij een flitsscheiding van hun ouders. Naar schatting 18.000 kinderen krijgen per jaar te maken met verbrekingen van niet-gehuwde samenwoonrelaties (Boekhoorn en De Jong, 2008). Door toename van het aantal echtscheidingen groeien steeds meer kinderen voor een deel van hun jeugd op met één ouder. De afgelopen tien jaar is het aandeel eenoudergezinnen geleidelijk toegenomen. De literatuur over de invloed van eenoudergezinnen, na de scheiding tussen ouders, op de ontwikkeling van het kind is aanzienlijk. In de meeste onderzoeken komt naar voren dat de kinderen in deze gezinnen meer gedragsproblemen en emotionele problemen hebben en geringere schoolprestaties vertonen dan kinderen die in een gezin met beide biologische ouders opgroeien. Factoren die men daarvoor verantwoordelijk stelt, zijn onder andere de conflicten tussen beide partners en de psychische problemen van de ouders (angst en depressies) als gevolg van stress van de scheiding en het zonder de steun van een partner moeten doen (Boekhoorn en De Jong, 2008; SCP, 2011). Uit het Gezinsrapport 2011 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (CPB) blijkt ook dat bij alleen- staande ouders financiële problemen vaak leiden tot stress, wat weer van invloed is op de opvoedingsstijl die zij hanteren. Deze gezinnen geven ook vaker aan te weinig steun te ontvangen in de opvoeding (SCP, 2011).

Stiefgezinnen/combinatiegezinnen/samengestelde gezinnen
Stiefgezinnen bestaan uit een ouderpaar met minimaal één kind dat uit een vorige relatie van een van de ouders komt. Stiefgezinnen worden ook wel samengestelde of combinatiegezinnen genoemd. Onderzoekers Spruijt en Kormos (2010) spreken in hun ‘Handboek scheiden en de kinderen’ van een samengesteld stiefgezin als in een stiefgezin allebei de ouders kinderen inbrengen vanuit een vorige relatie. Stiefvadergezinnen zijn gezinnen waar de kinderen allemaal uit een eerdere relatie van de moeder komen. Stiefmoedergezinnen zijn gezinnen waar de kinderen allemaal uit een eerdere relatie van de vader komen. Het aantal stiefgezinnen is in Nederland ongeveer 184.000. Dit berekenden Spruijt en Kormos (2010) op basis van CBS-cijfers over eenoudergezinnen en de verhouding tussen eenouderge- zinnen en stiefoudergezinnen uit een aantal grote onderzoeken. Verder leiden ze uit een CBS-analyse van Steenhof (2007) af in hoeverre kinderen in stiefgezinnen met hun eigen vader of moeder leven:

  • 84 procent van de stiefgezinnen is een stiefvadergezin.
  • 13 procent is een stiefmoedergezin.
  • 3 procent is een samengesteld gezin (zowel kinderen van de vader als van de moeder).
  • In ongeveer een derde van de stiefgezinnen krijgen de ouders ook gezamenlijke kinderen.

Als twee partners samen een nieuw gezin vormen, met kinderen uit hun vorige relatie, kan dat allerlei problemen zich meebrengen. In de opvoeding ontstaan er vaak problemen over de zeggenschap: in hoeverre laten kinderen zich aansturen door de nieuwe partner van hun vader of moeder? Ook spelen er vaak financiële problemen. We zien ook dat partners teleurgesteld raken: het nieuwe gezinsleven en de nieuwe partner zijn minder zaligmakend dan ze zich hadden voorgesteld. Bovendien hebben ze een verlies te verwerken: van een vorige partner of hun eerste gezin. Deze problemen maken het ingewikkeld om op een goede manier vorm te kunnen geven aan de nieuwe gezinssituatie (Boekhoorn  en De Jong, 2008). Uit het Gezinsrapport 2011 van het SCP komt naar voren dat stief- of samengestelde gezinnen relatief weinig problemen in de opvoeding ondervinden. Vergeleken met eenoudergezinnen is de financiële situatie in stief- of samengestelde gezinnen vaak beter en ook kunnen werk en zorg voor kinderen gemakkelijker gecombineerd worden.

Co-ouderschap
Bij co-ouderschap wonen de kinderen afwisselend bij hun moeder en vader in huis en worden zij door beiden opgevoed. Er is sprake van een toename van ouders die kiezen voor co-ouderschap (Boekhoorn en De Jong, 2008). Het is te verwachten dat deze toename in de komende periode verder doorzet, aangezien er sinds 2009 sprake is van een verplicht ouderschapsplan. Hierin worden afspraken vastgelegd over de zorg en opvoeding van de kinderen als ouders uit elkaar gaan.

Werkende ouders en het welzijn van kinderen
Met het toenemende aantal werkende vrouwen is de discussie over de effecten hiervan voor kinderen in een stroomversnelling geraakt. Vaak is gesuggereerd dat kinderen de dupe zijn van de agenda van hun ouders, wat de gezinsrelaties en ontwikkeling van de kinderen niet ten goede zou komen. Uit onderzoek onder gezinnen met kinderen tussen de 0 en 12 jaar blijkt er weinig verschil te zijn tussen gezinnen met een of twee werkende ouder(s) (Van Egten, Zeijl, De Hoog, Nankoe en Petronia, 2008). Ook het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP, 2011) geeft in het Gezinsrapport 2011 aan dat kinderen van wie beide ouders buitenshuis werken niet slechter af zijn als het gaat om hun opvoeding of ontwikkeling dan kinderen van wie een van de ouders niet of weinig werkt. Als het werken van beide ouders een gewenste situatie is die hen tot tevredenheid stemt, kan dit een positieve invloed hebben op hun functioneren als opvoeder – en daarmee vermoedelijk ook op het functioneren van kinderen (Ten Brummelhuis, 2009; Wierda-Boer, 2009; Van der Lippe en Roeter, 2010; in: SCP, 2011). Er zijn geen verschillen als het gaat om de tevredenheid met de opvoeding, al signaleren jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen wel minder opvoedproblemen in gezinnen met twee werkende ouders dan in gezinnen met één werkende ouder. Ook de meningen van de kinderen uit deze gezinstypen wijken niet veel af. Kinderen uit een- en tweeverdienersgezinnen zijn even tevreden over de sfeer thuis en kunnen even goed met hun ouders opschieten. Ook zijn er geen verschillen in het welzijn van deze kinderen en de mate waarin zij psychosociale problemen rapporteren. Het lijkt er vooralsnog op dat kinderen van tweeverdieners niet slechter, maar ook niet beter af zijn dan kinderen van eenverdieners (Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp en Reijneveld, 2005).

Migrantengezinnen
De diversiteit tussen gezinnen neemt niet alleen toe vanwege een toenemende variatie in gezinsvormen, maar ook vanwege de diversiteit naar etniciteit. In migrantengezinnen speelt het verschil in opvoedcultuur tussen het land van herkomst en Nederland een grote rol. Daardoor ervaren ouders in migrantengezinnen meer onzekerheid en minder houvast bij het opvoeden dan ouders die zelf in Nederland zijn opgevoed en opgegroeid. Uiteraard speelt dit gegeven een grotere rol bij ouders van de eerste generatie dan bij ouders van de tweede generatie. Maar ook de tweede generatie kent onzekerheden, bijvoorbeeld over een andere aanpak van de opvoeding dan die van hun ouders (Boekhoorn en De Jong, 2008). Allochtone ouders van niet-westerse herkomst hechten doorgaans meer belang aan conformisme, aanpassing aan de groep. Autochtone ouders vinden autonomie (zelfbepaling en zelfstandigheid) meestal belangrijker (Pels, Distelbrink en Postma, 2009). De opvoedwaarden van migrantenouders die zelf in Nederland zijn opgegroeid liggen dichter bij die van autochtone Nederlanders. Deze verschuiving is ook te zien naarmate opvoeders hoger opgeleid zijn. Maar verschillen tussen diverse migrantengroepen blijven bestaan, los van de generatie en het hogere opleidingsniveau. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het onder hogeropgeleide Turkse en Marokkaanse ouders gangbaarder is om in de opvoeding de nadruk te leggen op conformiteit dan bij hogeropgeleide Surinaamse, Antilliaanse en autochtone ouders (Pels et al., 2009). Hoewel de opvoedwaarden van migrantenouders door de generaties heen lijken op te schuiven in de richting van die van autochtone ouders, zien migrantenouders de Nederlandse manier van opvoeden niet altijd als het goede voorbeeld. Diverse onderzoeken wijzen erop dat migrantenouders het in hun ogen losse gedrag en de losse opvoeding van Nederlandse kinderen soms afkeuren (Pels et al., 2009).

Sterk toenemend zorggebruik
Nederland heeft een uitgebreid en gedifferentieerd systeem van bijzondere voorzieningen voor jeugdigen waarvan het opvoeden en opgroeien met behoorlijke problemen gepaard gaat (Hermanns, 2009). Voor deze vormen van bijzondere hulp (jeugdzorg, ggz, jeugd- bescherming, voorzieningen in het kader van het jeugdstrafrecht en speciaal onderwijs) geldt dat er een sterke groei te zien is: steeds meer jongeren komen terecht in speciale voorzieningen voor hulp en onderwijs voor psychische en gedragsproblemen, opvoedproblemen of lichte ontwikkelingsachterstanden. Er zijn hardnekkige wachtlijsten in de jeugdzorg, ondanks voortdurende capaciteitsgroei in die sector. De instroom van kinderen en jongeren in de GGZ is explosief. Het aantal gezinnen waarop een kinderbeschermingsmaatregel van toepassing is verklaard, verdubbelde in een paar jaar. Ongeveer de helft van deze kinderen wordt voor kortere of langere tijd uit huis geplaatst. De meldingen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling stijgen al jaren gestaag. De politiecontacten van jongeren nemen sterk toe en in het verlengde daarvan groeit ook het aantal (steeds jongere) meisjes en jongens in het strafrechtcircuit. En dit alles terwijl het aantal kinderen en jongeren in Nederland niet noemenswaardig stijgt (Hermanns, 2009). Vaak duren de trajecten jaren en voor veel kinderen volgen verschillende typen zorg elkaar op. Zo lijkt een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van 2,3% voor het speciaal (basis) onderwijs mee te vallen. In de praktijk betekent dit echter dat 9,1% van alle leerlingen, dat wil zeggen 1 op de 11 kinderen, op dit moment geen regulier onderwijs meer volgt en dat waarschijnlijk nooit meer zal doen. Naast dat kinderen in speciale voorzieningen terechtkomen, zijn er voor hen en hun ouders talloze lokale projecten, programma’s, ‘rugzakjes’, persoonsgebonden budgetten en time-out- en rebound-voorzieningen of precamps die vaak zonder indicatie toegankelijk zijn en waarvan het aantal niet te achterhalen is (Hermanns, 2009). Er is een zorgelijke stijging is van zowel het aantal cliënten bij de jeugdzorg als bij het cluster 4-onderwijs en de reboundvoorzieningen. Dit moet leiden tot een grondige herbezinning op ons stelsel. Verstopping van het systeem van hulp- en dienstverlening moet, volgens Hermanns (2009), voorkomen worden door:

  • Eenheid in beleid.
  • De formulering van een algemene, expliciete en op wetenschappelijke inzichten gebaseerde pedagogische visie.
  • Een brede implementatie van een beperkt aantal, kwalitatief goede signaleringsinstrumenten, gekoppeld aan een voorhanden zijnd effectief aanbod van interventies.
  • Een doordachte ordening van een pedagogische basis, een lokaal aanbod en specialistisch aanbod rondom veelvoorkomende risico- en probleemgroepen.
  • Het vullen van die ordening met toegankelijk, goed beschreven en op effectiviteit getoetst aanbod. Bovenal zou volgens Hermanns als ambitie moeten gelden dat veel van de jeugdigen en opvoeders die nu doorverwezen worden naar het gespecialiseerde circuit straks met een preventief of licht aanbod effectief ondersteund worden, zodat de doorverwijzing niet nodig is.

Versterken van de ‘village’
De verantwoordelijkheid voor de opvoeding is de laatste decennia steeds meer een geïsoleerde gezinsverantwoordelijkheid geworden. Gezinnen komen er steeds vaker alleen voor te staan omdat het contact met familie, vrienden en buurtbewoners is afgenomen. Dit komt door verschillende maatschappelijke ontwikkelingen, zoals verhuisbewegingen en de invloed van de ‘virtuele wereld’ op de tijdsbesteding van gezinnen. Gezinnen kunnen hierdoor overbelast raken. Uit onderzoek blijkt dat ouders meer behoefte hebben aan informele steun bij de opvoeding (De Winter, 2008). In wijken waar meer sociale samenhang is, blijken risicovolle opvoedingssituaties,met een grotere kans op kindermishandeling, af te nemen. Het vergroten van de pedagogische kwaliteit van de buurt is een beschermende factor tegen ongewenst opvoedgedrag.
De nadruk in het regeringsbeleid in relatie tot gezinnen ligt op direct overheidsingrijpen in die gevallen waarin het echt misgaat. Initiatieven om beter en eerder te signaleren, om te monitoren, om databases te combineren en om de effectiviteit van ingrepen te vergroten zijn onderdeel van dit beleid (RMO, 2008). Maar als de overheid zich tot deze directe interventierol zou beperken, doet ze zichzelf en de samenleving tekort. Alle gezinnen – niet alleen probleemgezinnen – hebben tot op enige hoogte last van de verdwenen functies van de sociale omgeving. En voor alle gezinnen betekent het bestaande uitgangspunt van beleid dat als je hulp wilt, je bijna eerst beschuldigd moet worden van iets ergs. Ouders en kinderen hebben echter ook baat bij en behoefte aan hulp als zij het gevoel hebben dat er iets beter kan of kunnen in aanraking komen met kennis en ideeën waardoor ze ontdekken dat dingen beter kunnen. Op een eigentijdse manier zouden we kunnen proberen een sociale opvoedomgeving, een village, nieuw voedsel te geven. De uitdrukking ‘It takes a village to raise a child’ verwijst naar meer dan alleen ouders en professionals. De neiging bestaat om beleid te concentreren op wat professionals voor (probleem)gezinnen kunnen doen, terwijl er ook veel mogelijkheden zijn om gunstige voorwaarden te scheppen zodat burgers voor elkaar meer gaan betekenen. In feite kan de overheid alleen aan de meest serieuze problemen in gezinnen in directe zin iets doen. Voor alle andere situaties is het kansrijker dat mensen elkaar helpen en wegwijs maken. De overheid kan de kwaliteit van de hiervoor noodzakelijke ‘villages’ voeden. Bijvoorbeeld door zich niet alleen op de ouders als individu, maar ook op het kind en de sociale context van ouders en kind te richten (RMO, 2008). Ook pleiten de RMO en de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (RVZ, 2009) ervoor om beleid minder eenzijdig in te richten vanuit het risicoperspectief en de focus te verleggen naar de kracht van de sociale omgeving. Ook ouders zelf geven aan dat het informele netwerk beter benut kan worden. Dit kan door gelegenheden te creëren waarin ouders op een informele manier met andere ouders in gesprek raken. Dat kan op plaatsen waar zij al geregeld komen, zoals bijvoorbeeld de school. Ouders geven aan onderling contact in de dagelijkse omgang van groot belang te vinden en hebben daar ook behoefte aan (Speetjens et al., 2009). Op deze manier verhoogt de overheid de opvoedkwaliteit over de hele linie, vermindert ze de noodzaak tot ingrijpen door de overheid en houdt ze middelen over om daar in te grijpen waar het echt nodig is (RMO, 2008). Meer informatie over de kracht van de pedagogische civil society en de rol van het Centrum voor Jeugd en Gezin hierin is te vinden in de handreiking voor gemeenten voor het versterken van de pedagogische civil society (Gemmeke, 2011).

Netwerkondersteunende methodieken
Het Rijk en het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn, in het ‘Afsprakenkader jeugdzorg 2010-2011’, overeengekomen dat het gebruik van netwerkondersteunende methodieken moet worden gestimuleerd. Er is een brochure opgesteld met een overzicht voor gemeenten, provincies en instellingen van interventies die de eigen kracht van jeugdigen, ouders, gezinnen en hun omgeving versterken (NJi, 2010). De interventies gericht op de sociale omgeving en het versterken van de eigen kracht van gezinnen zijn onderverdeeld in drie categorieën: preventie, lichte hulp en zwaardere hulp. Interventies gericht op opvoedings- ondersteuning in de categorie preventie zijn bijvoorbeeld: Video-feedback positief opvoeden, opvoedingsondersteuning Home-Start, VoorZorg en Marokkaanse buurtvaders. Interventies in het kader van lichte hulp zijn bijvoorbeeld de oudercursussen ‘Beter Omgaan met Pubers’ en ‘Drukke kinderen’ (NJi, 2010).

Nieuwe (sociale) media
Mediaopvoeding
De manier waarop jeugdigen via de media communiceren, informatie zoeken en zich vermaken is de laatste decennia sterk veranderd. Televisie, internet en andere media spelen een steeds grotere rol in de ontwikkeling van jeugdigen. De media kunnen risico’s en gevaren met zich meebrengen, maar veel meer nog kunnen ze het leven van jeugdigen verrijken, veraangenamen en kansen bieden (Nikken en Addink, 2010). Gewild of ongewild doet elke ouder aan mediaopvoeding. Het onderwerp mediaopvoeding lijkt in de dagelijkse praktijk van de professionele opvoedingsondersteuning nog weinig aandacht te krijgen. De regie met betrekking tot dit thema ligt ook met name bij de ouder en minder bij de professional. Om impliciete kennis meer met elkaar te delen is het NJi in 2010 met een kenniskring (groep professionals) gestart met als thema opvoedingsondersteuning bij mediaopvoeding. Onder opvoedingsondersteuning bij mediaopvoeding verstaat de kenniskring (professionele) ondersteuning van ouders bij mediaopvoeding zodat hun kinderen in hun vrije tijd bewust, prettig en veilig om kunnen gaan met de media (Nikken en Addink, 2010). Volgens de kenniskring hebben professionele opvoedingsondersteuners ten aanzien van mediaopvoeding de volgende zes taken en functies:

  • Bewustwording van ouders vergroten.
  • Informatie en voorlichting.
  • Vergroten van vaardigheden van ouders/aanbieden praktische steun.
  • Bevorderen van sociale steun en zelfhulp rondom mediaopvoeding.
  • Pedagogische advisering/pedagogische hulp.
  • (Vroegtijdig) signaleren en verwijzen. Een eventuele taak van de professionals rondom opvoedingsondersteuning bij mediagebruik ligt vooral rond preventiethema’s. Daarnaast kunnen professionals indien wenselijk opvoedings- vaardigheden van ouders vergroten via onder andere opvoedcursussen, gastlessen en ouderavonden(Nikken en Addink, 2010).

Virtueel CJG
Onder leiding van de Stichting Opvoeden.nl (www.stichtingopvoeden.nl) zijn verschillende partners momenteel bezig de digitale opvoed-, opgroei- en gezondheidsinformatie te bundelen in een databank en te voorzien van kwaliteitswaarborgen. Deze digitale informatie kan door alle afnemers worden benut in lokale toepassingen, zoals een virtueel CJG gekoppeld aan een lokaal CJG(-netwerk) of in een bibliotheek. De thans beschikbare informatie is te vinden op de sites van de drie aanbieders, te weten www.vcjg.nl, www.gezond.amsterdam.nl, www.biblionetid.nl.

Online hulpverlening
Online hulp is een vorm van hulpverlening waarbij ouders via internet informatie, advies of ondersteuning krijgen. Deze hulp wordt in principe onafhankelijk van tijd en ruimte geboden en vindt grotendeels anoniem plaats (www.nji.nl). Er zijn passieve, actieve en interactieve vormen van online hulpverlening. Voorbeelden van passieve vormen van online hulpverlening zijn: statische informatie, adviezen, veel gestelde vragen en verwijzingen. Vormen van actieve hulpverlening zijn: ervaringsverhalen, zelftest, chatbox, game en zelfhulp. Bij interactieve vormen van hulpverlening gaat het om een forum, e-mail, een-op-eenchat, groepschat en behandeling (Schalken, 2010). Ouders die met hun vragen niet in eerste instantie naar familie of buren gaan, vinden het vaak prettig een website op te zoeken waar zij hun vragen kunnen stellen. Via internet wordt een grote groep ouders bereikt. Het internetforum Ouders Online biedt bijvoorbeeld zowel informele als formele ondersteuning aan ouders, vanuit de visie dat ouders gebruik moeten (kunnen) maken van hun eigen kracht. Op Ouders Online worden per maand ongeveer tweeduizend vragen gesteld aan zes deskundigen (Speetjens, Van der Linden en Goossens, 2009). Veel hulpverleningsinstellingen organiseren inmiddels interne trainingen voor medewerkers die online hulp gaan geven. In die trainingen kan gebruikgemaakt worden van opgeslagen online ‘gesprekken’. Een ander voordeel van digitalisering is dat intervisie en supervisie eenvoudiger worden: omdat de ouder niet aanwezig is kunnen collega’s en leidinggevenden tijdens het werk meekijken met de hulpverlener. Organisaties die zich met online hulpverlening bezighouden, hebben te maken met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De Wpb formuleert een aantal belangrijke uitgangspunten voor omgang met persoonsgegevens. Het overtreden van de Wbp kan sterk ten koste gaan van het vertrouwen, iets wat juist bij online hulpverlening essentieel is (Schalken et al., 2010).

Online hulpverlening is een populair onderzoeksterrein, waarop veel gebeurt. Inmiddels is een aantal overzichtsstudies naar effecten verschenen. Deze richten zich grotendeels op volwassenen met psychische problemen of chronische gezondheidsproblemen. Er zijn effecten gevonden in verschillende studies voor online hulpverlening. Deze vorm van hulpverlening lijkt in ieder geval een veelbelovende aanpak (Van Rooijen, 2010). Over de effecten van online opvoedingsondersteuning is nog vrij weinig bekend. Zowel nationaal als internationaal is er weinig effectonderzoek gedaan naar deze vorm van opvoedingsondersteuning. Wel is de Nederlandse methodiek KopOpOuders Online op effectiviteit onderzocht. Deze interventie richt zich op ouders met psychische en/of verslavingsproblemen met minimaal één kind in de leeftijd van 1 tot 18 jaar. Deze interventie is onder andere gericht op het versterken van de opvoedvaardigheden van de ouder(s), het versterken van een goede ouder-kindinteractie en het versterken van een ondersteunend netwerk. Uit onderzoek blijkt deze interventie positieve effecten te boeken onder andere op het opvoedgedrag van ouders en het gevoel van competentie (Speetjens, 2010). Een van de weinige internationale onderzoeken naar online opvoedingsondersteuning is dat van Tayler et al. (2008). Bij het programma Incredible Years blijkt een online training in combinatie met professionele coaching door middel van telefoongesprekken en huisbezoeken positieve resultaten op te leveren. Het gebruik van nieuwe (sociale) media in de jeugdsector is nog beperkt. Een handvol organisaties werkt er op beperkte schaal mee (pionieren). Beleid op dit punt is er nauwelijks (Van Dorp, 2010). Hoewel het voordelen heeft bijvoorbeeld gesprekken met ouders ‘op te slaan’ en collega’s of leidinggevenden in het kader van intervisie/supervisie te laten meekijken, moet goed nagedacht worden over privacyaspecten. De beschikbare kennis en informatie over online hulpverlening is gebundeld in een Handboek online hulpverlening (Schalken e.a./Stichting E-hulp.nl, 2010) en in het kennisdossier online hulpverlening van het Nederlands Jeugdinstituut (www.nji.nl). Daarnaast heeft  het Nederlands Jeugdinstituut in de Kenniskring Opvoedingsondersteuning samen met deskundigen op het gebied van online hulp competenties en randvoorwaarden voor online opvoedingsondersteuning opgesteld (Ligtermoet, Vergeer en Zwikker, 2011).

Sociale media
Uit de eerste resultaten van de Nationaal Sociale Media monitor (Nelissen, 2011) blijkt dat werknemers die sociale media gebruiken beter kunnen samenwerken, innovatiever zijn en beter bereid zijn tot het delen van kennis met collega’s. Ze zijn ook vaker trots op hun organisatie dan als ze geen gebruik (mogen) maken van sociale media. Sociale media kunnen helpen bij het informeren van ouders en kinderen over een gezonde ontwikkeling en over activiteiten en cursussen op het gebied van opvoeden en opgroeien. Het gebruik van sociale media biedt daarnaast kansen in het vroegtijdig signaleren: je kunt boven op het online leven van jongeren zitten. Door in te haken op de kracht van community’s kunnen sociale media ook uitstekend ingezet worden voor positieve gedragsbeïnvloeding. Daarnaast is het relevant voor de JGZ om met sociale media aan de slag te gaan om aansluiting te houden met de doelgroep (Pons, Kroon en Durand, 2012). Door de komst van nieuwe laagdrempelige media kunnen professionals met elkaar in verbinding staan en vraagstukken en oplossingen uitwisselen. Een groot scala aan online applicaties biedt mogelijkheden het werk flexibel te organiseren, effectief met elkaar te communiceren en kennis direct beschikbaar te stellen aan andere professionals. Vergaderen (effectief afstemmen) kan ook online. Via applicaties zoals Google Sites kunnen samenwerkende professionals organisatie overstijgend hun agenda, documenten en vraagstukken met elkaar delen. Het NCJ heeft geïnventariseerd waar en waarvoor sociale media binnen de JGZ worden gebruikt. Voorbeelden uit de praktijk en aanbevelingen zijn terug te vinden in de handreiking ‘Social media en de JGZ, een wereld vol kansen (Pons, Kroon en Durand, 2012). In de JGZ kunnen sociale media mogelijk ook meer gebruikt worden in het contact met ouders. Te denken valt aan het digitaal kunnen maken van afspraken, herinneringen voor afspraken versturen per sms, de chatfunctie en het uitwisselen van ervaringen door middel van nieuwe media of forums. In diverse CJG’s beantwoorden pedagogisch adviseurs bijvoorbeeld vragen van ouders via de e-mail of chat. Twee keer per week is er een chatspreekuur van twee uur en ouders kunnen ook een chatafspraak maken, waarbij dit ook ’s avonds mogelijk is.

Spanningsveld vroegsignalering en risicogerichte preventie
Uit onderzoek van Ouders Online (2011) blijkt dat ouders de JGZ meer en meer als opsporingsapparaat voor kindermishandeling ervaren. Het traditionele ‘meten, wegen en adviseren’ verliezen steeds meer terrein ten gunste van risicoanalyses in het kader van preventie gericht op risicogroepen en -individuen. Bijvoorbeeld door JGZ-vragenlijsten, die tot ergernis van veel ouders diep ingaan op hun privéleven en hun motieven om überhaupt kinderen te willen. Aan de andere kant zijn gevallen bekend zoals het ‘Maasmeisje’ en de dood van de peuter Savannah, waarbij iedereen zich afvraagt hoe dit heeft kunnen gebeuren en waarom er niet is ingegrepen. Hulpverleners zijn bang om achteraf het verwijt van nalatig- heid te krijgen. Daardoor zullen heel wat gezinnen waarschijnlijk onnodig de hulpverlening in worden gestuurd. Mede door deze media-aandacht is er sprake van ‘actie-reactie’ (paradigmashift). Samenwerking binnen en tussen organisaties is in dit oogpunt essentieel. Daarbij moet de JGZ dicht bij haar kerntaken blijven en het laagdrempelige preventieve karakter koesteren om zo (bijna) alle ouders in Nederland te blijven bereiken.

Verplicht stellen van opvoedingsondersteuning?
Experts zijn huiverig voor het verplicht stellen van opvoedingsondersteuning. Een belerende aanpak werkt meestal contraproductief. Zij zien meer heil in het verleiden van ouders om gebruik te maken van een als vanzelfsprekend ervaren aanbod. In Zweden heeft men dat bijvoorbeeld gedaan door sterk in te zetten op het aanbieden van positieve opvoedingsal- ternatieven. Dat gebeurde in het kader van het wettelijke verbod op het slaan van kinderen, dat in de jaren '70 van kracht werd. In Zweden vindt vrijwel iedereen het inmiddels vanzelfsprekend om op cursus te gaan (Speetjens et al., 2009). Het ideaal zou kunnen zijn dat het leren opvoeden een onderdeel wordt van ieders persoonlijke ontwikkeling. Er moet geen imago aan kleven dat leren opvoeden alleen iets zou moeten zijn voor ouders in probleemgezinnen. Dat kan bijvoorbeeld door het onderdeel te laten zijn van een integrale aanpak onder het motto ‘positief opvoeden’, zoals die in de Twentse gemeenten wordt gepraktiseerd (Speetjens et al., 2009).

Referenties


Pagina als PDF