Het lijkt van belang het onderscheid te benoemen tussen de eerste generatie niet-westerse allochtonen en de tweede en derde generatie niet-westerse allochtonen. De laatsten lijken in veel opzichten op de Nederlandse populatie, waarbij zich ook bij hen vanzelfsprekend opvoedingsproblemen voor kunnen doen [333][334]. Bij islamitische ouders van de tweede en derde generatie kan het integreren van de voorschriften uit de Koran en de opvoedingsideeën van de hedendaagse opvoeding een item zijn. Zij bevinden zich in een spanningsveld tussen opvoedingsstijlen en ideeën van hun eigen ouders en die van de moderne westerse generatie waar ze deel van uitmaken. Aan dit dilemma wordt te weinig aandacht besteed in het opvoedingsaanbod, waardoor ouders op zoek gaan naar andere vormen van steun, bijvoorbeeld via het internet in het land van herkomst. Speciaal voor deze groep is de website www.opvoedingsmix.nl gecreëerd, waarin zowel onderwerpen uit de Koran als algemene opvoedingsinformatie zijn opgenomen.
Een groep die opnieuw aandacht behoeft en hier veelal wordt bedoeld als we over ‘moeilijk bereikbare ouders’ spreken, zijn de zogenaamde huwelijksmigranten (Amsterdamse Vrouwenmonitor 2011). Aangezien zij vaak geen Nederlandse opleiding hebben genoten en de Nederlands taal vaak matig tot slecht beheersen, zijn zij laag gekwalificeerd voor de arbeidsmarkt. Bovendien raken ze vaak in een isolement omdat ze thuis blijven om voor de kinderen te zorgen. Zodoende blijven ze economisch afhankelijk van hun partner. 24% van de Amsterdamse niet-westerse vrouwen van 25 tot 34 jaar is economisch zelfstandig tegenover ruim 70% van de autochtone Amsterdamse vrouwen.
Een eveneens kwetsbare groep bestaat uit vluchtelingen die te maken hebben gehad met extreme levensomstandigheden als oorlogs- en ander geweld. Gezinnen en families zijn, ook in het thuisland, vaak incompleet. Deze zaken kunnen leiden tot psychotrauma’s en ontworteling. Psychische beschadiging van ouders kan leiden tot verwaarlozing of zelfs mishandeling van kinderen. Zonder hulp kan in een gezin cumulatieve stress ontstaan. Een voorbeeld van deze groep zijn vluchtelingen uit Somalië [299].
Instrumenten
Ince en Van den Berg hebben 29 instrumenten geselecteerd gericht op opvoedingsondersteuning bij een algemene populatie opvoeders en kinderen die toepasbaar zijn bij populaties met een niet-westerse achtergrond en te gebruiken zijn in de JGZ [146]. Deze zijn bijna allemaal opgenomen in de Databank Instrumenten, Richtlijnen en Kwaliteitsstandaarden (DIRK). Van twee instrumenten is bekend dat er onderzoek is gedaan of gaande is naar de bruikbaarheid en toepasbaarheid van het instrument bij niet-westerse allochtonen.
Dit zijn
- (A) de Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ)
- (B) het DMO-protocol (Samen Starten).
Ad A. Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) [1][108].
Deze schaal is ontwikkeld om psychosociale problemen op te sporen bij kinderen van verschillende leeftijden. De SDQ bestaat uit 25 items. Er is een vragenlijst voor kinderen, ouders en een voor leerkrachten. De subschalen zijn: emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort, problemen in de ontwikkeling en prosociaal gedrag. Er zijn voor verschillende leeftijdscategorieën tot 18 jaar Nederlandse versies beschikbaar. Echter nog niet voor alle leeftijden zijn normen bekend. Eerste resultaten uit Nederlands onder- zoek ondersteunen positieve internationale bevindingen over de kwaliteit van het instrument. Intussen is de ouderversie van de SDQ (contactmoment groep 6/7) gevalideerd [309]. Het bestuur van GGD Nederland heeft inmiddels besloten de ouderversie van de SDQ landelijk te implementeren als het signaleringsinstrument voor psychosociale problematiek bij 7- tot 12-jarigen binnen de JGZ. Onderzoek naar de psychometrische eigenschappen is gaande en de resultaten worden eind 2012 verwacht (Janssens, Radboud Universiteit Nijmegen). De Inventgroep [131] suggereerde het gebruik van de SDQ in verschillende settings, waaronder de JGZ 0-19, het onderwijs, peuterspeelzalen en kinderopvang en de huisartspraktijk. Vanaf 4-jarige leeftijd suggereerden Hermanns e.a. tweejaarlijks gebruik van de SDQ op school en in de periodieke jeugdgezondheidszorg door kind (>12 jaar), ouders en leerkracht.
Ad B. het DMO-protocol (Samen Starten)
Pharos heeft een kleinschalig onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid van het DMO- gespreksprotocol voor migrantenouders van kinderen van 0 tot 2 jaar. Het protocol blijkt bruikbaar mits de ouders de Nederlandse taal goed beheersen. Evengoed kost de afname bij migrantenouders meer tijd dan bij autochtone ouders: er staan vragen en begrippen in die door veel migrantenouders niet begrepen worden en extra uitleg behoeven. In het verslag ‘Vroegsignalering bij migrantenkinderen’ staat een aantal aanbevelingen om de uitvoering van het protocol aan te passen voor migrantenouders [51].
Instrumenten voor de pyschologische/psychiatrische praktijk
Een aanvullende search in DIRK, waarin instrumenten zijn opgenomen die gebruikt kunnen worden in de pedagogische of psychologische praktijk, levert vier andere instrumenten op die geschikt zijn voor niet-westerse allochtonen, namelijk:
- C. Familie Relatie Test (FRT);
- D. Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF);
- E. Screeningsinstrument Psychische Stoornissen (SPsy);
- F. Basis RaadsOnderzoek (BARO).
Deze vier instrumenten worden in deze richtlijn verder niet toegelicht. Het zijn diagnostische instrumenten, die niet passen in het domein van deze richtlijn.