Richtlijn: Opvoedondersteuning (2013)

6. Instrumenten, methoden en programma’s bij voorkomen, signaleren en interveniëren van opvoedingsproblemen-Aanbevelingen

Het thema is in twee delen opgesplitst:

  • Signalering.
  • Methoden, programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning.

Bij signalering is gebruikgemaakt van eerder verschenen overzichtsstudies en de databank van het Nederlands Jeugdinstituut. Er is aangesloten bij de JGZ-richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen (RIVM, 2008). Bij de programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning zijn Nederlandse en buitenlandse reviews gebruikt, waarbij als startpunt zijn genomen de studie van de Inventgroep in 2005 en de programmeringsstudie van Klein Velderman c.s. (2007) in opdracht van ZonMw. De resultaten zijn neergelegd in drie evidence-tabellen voor respectievelijk universele ouderprogramma’s, risicogroepen en positief opvoeden.

Aanbevelingen

Aanbevelingen over signaleringsinstrumenten en interventies
De werkgroep doet over de signaleringsinstrumenten en de interventieprogramma’s van opvoedingsondersteuning de volgende aanbevelingen.
Signaleringsinstrumenten:

1. Het advies is om één instrument te gebruiken voor de signalering van opvoedingsproblemen en één instrument te gebruiken voor de signalering van psychosociale problemen (voor 0-4 én 4-19). De keuze voor deze instrumenten dient op managementniveau gemaakt te worden.

  • Voor het signaleren van opvoedingsproblemen is er keuze uit de SPARK (voorheen aangeduid als de VOBO-Z) en het DMO-protocol dat deel uitmaakt van Samen Starten (beide universele signalering) of de NOSIK (signalering in risicosituaties). De NOSIK is een meer selectief te gebruiken instrument onder supervisie van een gedragswetenschapper.
  • Voor het signaleren van psychosociale problemen is er keuze uit de BITSEA (voor 2-jarigen) en de SDQ (ouderversie) voor de leeftijd van 0 tot 4. Voor de leeftijd 4 tot 19 is er keuze uit de ouderversie van de SDQ (4-16) en de SDQ zelfrapportage en vanaf 13 jaar de KIVPA.
  • Voor ouders met kinderen boven de 13 jaar zijn er geen signaleringsinstrumenten voor opvoedingsproblemen beschikbaar. Aanbevolen wordt een instrument te ontwikkelen of een bestaand instrument door te ontwikkelen voor deze leeftijd.

2. Het gebruik van een instrument voor psychosociale problemen weegt zwaarder dan een instrument voor opvoedproblemen. Dus bij zeer beperkte middelen heeft het gebruik van een instrument voor psychosociale problemen de voorkeur.

3. Signaleren mag nooit zonder het ‘delen van de signalen met de ouders’. De crux is de acceptatie van het signaal door de ouder, waarbij wederzijds vertrouwen, openheid en empowerment de bepalende kenmerken van de communicatie zijn. De ouder blijft de regie over het signaal voeren, tenzij de veiligheid van het kind in het geding is of komt. In die zin zijn signaleringsinstrumenten dan ook niet meer dan een hulpmiddel. Gebruik alleen een signaleringsinstrument voor het bieden van opvoedingsondersteuning als er behoefte is aan het nader onderkennen van het opvoedingsprobleem. De professionele inschatting (of blik) blijft een startpunt voor alle signalering. Signaleringsinstrumenten zijn uitsluitend een hulpmiddel bij het signaleren van problemen. Vervolgens zullen de professionals de uitkomsten van het onderzoek met het kind en/of diens ouders moeten bespreken en het probleem moeten verhelderen.

4. Meer korte, universele signaleringsinstrumenten dienen ontwikkeld te worden, met name voor kinderen ouder dan 2 jaar. De SPARK en het DMO-protocol betreffen allebei een gespreksleidraad en worden ingezet bij ouders van kleine kinderen. Er moet verder onderzoek gedaan worden naar de validiteit van de SPARK voor verschillende leeftijdscategorieën.

Interventies:

  1. Bij het inzetten van programma’s voor opvoedingsondersteuning dient veel aandacht besteed te worden aan de implementatie van het programma in de praktijk.
  2. Iedere organisatie dient minimaal één interventie voor universele opvoedingsondersteuning aan te bieden, aangevuld met interventies die nodig zijn om je doelgroep goed te kunnen bedienen. Dat zijn dus vaak meerdere fasegebonden interventies of interventies voor specifieke doelgroepen. Zowel voor instrumenten als voor interventies geldt dat zij de kwaliteit van het werk/de ondersteuning moeten verbeteren.
  3. Maak bij het aanbieden van opvoedingsondersteuning op universeel niveau gebruik van Triple P niveau 1, 2 en 3. De JGZ-professionals die frequent contact met ouders hebben, moeten hierin geschoold worden.
  4. Gebruik voor andere universele (al dan niet fasegebonden) en specifieke opvoedvragen en -problemen een interventie voor opvoedingsondersteuning die ten minste theoretisch onderbouwd is. www.nji.nl
  5. Zet de programma’s VIPP-SD, Ouder-Baby-interventie en DroogBedTraining in onder die voorwaarden waar de programma’s specifiek voor zijn bedoeld.
  6. Zet Triple P niveau 3, 4 en 5 in voor situaties waarin de drie effectieve interventies (VIPP-SD, Ouder-Baby-interventie en DroogBedTraining) niet geschikt zijn. Er dient meer onderzoek gedaan te worden naar de effectiviteit van kindgerichte programma’s voor selectieve opvoedingsondersteuning.

Lees verder voor de onderbouwing.


Pagina als PDF