Richtlijn: Opvoedondersteuning (2013)

Onderbouwing

Uitgangsvraag

Welke (evidencebased) instrumenten, methoden en programma’s kunnen binnen de JGZ (en het Centrum voor Jeugd en Gezin) gebruikt worden voor het voorkomen, signaleren en interveniëren bij opvoedingsproblemen en wat is de evidentie voor de kwaliteit, bruikbaarheid en toepasbaarheid van die instrumenten?

Conclusies over de signaleringsinstrumenten

Deze review over signalering leidt de werkgroep naar de volgende conclusies:

  1. Twee instrumenten zijn in het bijzonder geschikt voor universele signalering van opvoedingsproblemen: de SPARK (voorheen aangeduid als de VOBO-Z) en het DMO-protocol dat deel uitmaakt van Samen Starten.
  2. Voor signalering van opvoedproblemen in gezinnen in risicosituaties is de NOSIK een bruikbaar instrument, maar dat is al een meer selectief te gebruiken instrument onder supervisie van een gedragswetenschapper.
  3. Voor ouders met kinderen boven de 13 jaar zijn er geen signaleringsinstrumenten voor opvoedingsproblemen beschikbaar. Aanbevolen wordt een instrument te ontwikkelen of een bestaand instrument door te ontwikkelen voor deze leeftijd.
  4. Voor signalering van psychosociale problemen verdienen de BITSEA (voor de 2-jarigen) en de SDQ (ouderversie) voor de leeftijd van 3 tot 12 jaar de voorkeur. Voor de leeftijd vanaf 13 jaar zijn de SDQ (zelfrapportage) en de KIVPA een goede keuze.
  5. Signaleringsinstrumenten zijn belangrijke hulpmiddelen in de zin dat zij de signalering verbeteren (Vogels, 2008). Signaleringsinstrumenten zorgen ervoor dat de professional systematisch gegevens verzamelt over het kind, waardoor de professional zijn/haar beslissingen beter kan onderbouwen.
  6. Signaleren mag nooit gebeuren zonder het ‘delen van de signalen met de ouders’. De crux is de acceptatie van het signaal door de ouder, waarbij wederzijds vertrouwen, openheid en empowerment de bepalende kenmerken van de communicatie zijn. De ouder blijft de regie over het signaal voeren, tenzij de veiligheid van het kind in het geding is of komt. In die zin zijn signaleringsinstrumenten niet meer dan een hulpmiddel.

Conclusies over interventies voor opvoedingsondersteuning

  1. Het brede aanbod aan interventies en programma’s voor opvoedingsondersteuning doet recht aan de complexiteit van dit werkveld en de opvoedingspraktijk. Gezien de vele vragen, doelgroepen, aanbieders en settings waarbinnen opvoedingsondersteuning aangeboden wordt, is een breed en gevarieerd aanbod gerechtvaardigd.
  2. De effectiviteit van een interventie wordt naast allerlei programmaspecifieke en algemene kenmerken van het programma (theoretische basis, individueel of groepsvorm, duur) ook voor een deel bepaald door de wijze waarop een programma of interventie geïmplementeerd wordt en op welk moment dat in de praktijk gebeurt.
  3. Voor universele opvoedingsondersteuning is er nog geen bewezen effectief programma in Nederland beschikbaar. Triple P is de enige interventie op dit niveau die in Australië bewezen effectief is en waarvoor Nederlands onderzoek eerste aanwijzingen verschaft voor bevestiging van die kwalificatie. De Gordon-cursus, Stap voor Stap en Pedagogisch Adviseren zijn theoretisch goed onderbouwd.
  4. Er zijn veelbelovende Nederlandse programma’s voor universele opvoedingsondersteuning, al dan niet fasegebonden, die theoretisch goed zijn onderbouwd. Het gaat hierbij om Opvoeden & Zo, Stap voor Stap, Rookvrij Opgroeien, Beter Omgaan met Pubers, Drukke kinderen, Veiligheidsinformatiekaarten, MIM, Kortdurende Video-Hometraining en Peuter in Zicht! Deze programma’s hebben als voordeel boven Triple P dat de programma’s in Nederland zijn ontwikkeld en daarmee goed aansluiten op de Nederlandse situatie. Anderzijds is de effectiviteit van deze programma’s minder grondig getoetst.
  5. Voor selectieve opvoedingsondersteuning zijn drie programma’s bewezen effectief of waarschijnlijk effectief: VIPP-SD, de Ouder-Baby-interventie en de DroogBedTraining. Alle drie de interventies zijn in Nederland ontwikkeld.
  6. Naast de drie hierboven genoemde effectieve interventies op selectief niveau zijn Triple P niveau 3, 4 en 5 ook bewezen effectief in Australisch onderzoek. De veronderstelling is daarom gerechtvaardigd dat Nederlandse aanpassingen van deze niveaus ook in Nederland effectief zullen zijn.
  7. Programma’s die zich richten op internaliserende problemen van kinderen zijn in de minderheid. Deze programma’s worden vrijwel allemaal rechtstreeks aan het kind zelf aangeboden. Ook de scheidingsprogramma’s vallen in zekere zin onder deze groep, want zij richten zich veelal op het voorkomen van onder andere internaliserende problemen.
  8. Voor interventies op het gebied van opvoedingsondersteuning gerelateerd aan ontwikkelingsstimulering zijn nog geen bewezen effectieve interventies in Nederland beschikbaar. Er is ook geen buitenlands programma voor ontwikkelingsstimulering dat de status van bewezen effectief heeft. Wel zijn er negen programma’s die theoretisch voldoende onderbouwd zijn. Interventies op het gebied van ontwikkelingsstimulering hebben naar verwachting het grootste effect op de cognitieve ontwikkeling van het kind en een kleiner effect op de sociaal-emotionele ontwikkeling.

Signalering

Het overzicht van signaleringsinstrumenten van opvoedingsproblemen In dit thema willen we de signaleringsinstrumenten op het gebied van opvoed- en opgroeiondersteuning inventariseren. Het gaat hier om instrumenten voor vroegsignalering en screening. We maken hierbij gebruik van eerder verschenen overzichtsstudies en de databank van het Nederlands Jeugdinstituut (Hermans et al., 2005; De Baat, 2010; Kooijman en Prinsen, 2003; Klein Velderman et al., 2007; Veen, Vergeer, Oenen, Glaude, Breetvelt, 2007). Signalering van mogelijke opvoedingsproblemen is een van de preventieve taken van de jeugdgezondheidszorg. Het gebruik van wetenschappelijk onderbouwde signaleringsinstrumenten is hierbij een belangrijk hulpmiddel (Postma, 2008). Uit onderzoek is gebleken dat instrumenten de signalering van psychosociale problemen aanmerkelijk kunnen verbeteren (Vogels, 2008). Om die reden beveelt de JGZ-richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen aan om methodieken en instrumenten te gebruiken waarvan de validiteit is aangetoond in plaats van enkel te vertrouwen op het klinische oordeel van individuele medewerkers (Postma, 2008).

Een instrument is een hulpmiddel waarmee een beroepskracht systematisch gegevens over de doelgroep verzamelt en ordent (De Baat, 2010). Instrumenten zoals vragenlijsten en protocollen kunnen een goed hulpmiddel zijn in de JGZ bij de oordeels- en besluitvorming als het gaat om het signaleren van opvoedingsproblemen. De verwachting is dat een beroepskracht beslissingen beter kan onderbouwen wanneer een instrument ingezet wordt bij de signalering van opvoedingsproblemen. Het is bekend dat instrumenten de beslissing van de professional kunnen ondersteunen, maar ze zijn niet zaligmakend. De dialoog met de ouder levert onmisbare informatie op. Een integrale blik op het gezin is van groot belang. Daarbij wordt gekeken naar zowel risico- als beschermende factoren. Op basis van de informatie van verschillende bronnen maakt de professional samen met de ouder een beslissing over het vervolg.

Het afnemen van gevalideerde en gestandaardiseerde instrumenten kost tijd. Maar of het meer tijd kost dan het niet gebruiken van deze instrumenten is nog de vraag. Ouders kunnen instrumenten vaak zelf al van tevoren invullen, bijvoorbeeld thuis of in de wachtruimte. De scores op het instrument kunnen vervolgens helpen bij het structureren van de gesprekken met ouders en de zekerheid geven dat er geen belangrijke vragen vergeten worden. Daarmee kan het gebruik van instrumenten juist een belangrijke tijdsbesparing opleveren (American Academy of Pediatrics, 2007). Kooijman en Prinsen (2003) onderscheiden binnen het signaleringsproces van zorgwekkende opvoedings- en ontwikkelingssituaties drie afzonderlijke fasen:

  1. het detecteren van zorgwekkende opvoedings- of ontwikkelingssituaties;
  2. de dialoog en communicatie met de ouders over deze zorgen (‘zorgen delen’);
  3. de analyse uitmondend in besluitvorming over te ondernemen actie.

In dit deel ligt de nadruk op instrumenten die ingezet kunnen worden in de eerste fase van het signaleringsproces: die van de detectie. Daarnaast bevatten veel instrumenten ook aanwijzingen voor de tweede fase, hoe de gevonden zorgen of problemen met de ouders gedeeld moeten worden. Maar de focus van de instrumenten ligt bij het opsporen zelf en minder bij het communiceren.
Binnen die eerste fase van het signaleringsproces, het opsporen van opvoedingsproblemen, kunnen weer drie stappen onderscheiden worden die steeds specifieker worden. Binnen elke stap kunnen bepaalde instrumenten aangewezen worden. In de eerste stap, die van de universele vroegsignalering, gaat het om korte screeningslijsten die geschikt zijn om bij alle gezinnen af te nemen. In de tweede stap van signalering streeft de JGZ-professional naar een meer specifiek beeld van de psychosociale problemen bij de kinderen en/of de pedagogische of psychische problemen bij ouders. Hier kunnen meer selectieve instrumenten ingezet worden. Op indicatie kan vervolgens stap 3 volgen, waarin nadere (basis) diagnostiek plaatsvindt van de in de stappen 1 en 2 gesignaleerde (psychosociale) problemen bij kinderen en/of problemen bij de ouders. Hier komt ook de rol van de gedragswetenschapper in beeld. De instrumenten die Kooijman en Prinsen (2003) met betrekking tot de derde stap aandragen ‘passen in feite niet meer in de context van de JGZ, maar worden gebruikt in de context van de jeugdzorg of ggz’. Deze groep van instrumenten zijn veelal omvangrijker en vragen meer tijd en deskundigheid bij de afname en het interpreteren van de uitkomsten. Deze vallen dan ook buiten het bestek van deze richtlijn. In tabel 4 hebben we een overzicht van de bruikbare instrumenten opgesteld voor het signaleren van opvoedproblemen, waarbij de nadruk ligt op de universele screening en de selectieve instrumenten die door JGZ-medewerkers ingezet kunnen worden (stap 1 en 2).

Tabel 4. Overzicht van instrumenten (** = gevalideerd; * = getoetst in Nederlands onderzoek, niet aanbevolen; + = in lopend validatieonderzoek; - = niet opgenomen in validatieonderzoek).

Instrument

Doel

Doelgroep (informant)

Professional

Categorie: instrumenten voor universele screening van opvoedingsproblemen

SPARK (voorheen VOBO-Z) +


Vroegsignalering van manifeste problemen in psychosociale ontwikkeling en in de opvoeding bij jonge kinderen.

18 mnd. 
(ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige


DMO-protocol van Samen Starten +


Vroegsignalering van problemen in psychosociale ontwikkeling en opvoeding bij jonge kinderen.

0-18 mnd. 
(ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige


Categorie: instrumenten voor selectieve signalering opvoedingsproblemen

Verkorte vorm van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSIK) +



Korte vragenlijst (25 items) waarmee algemene ouderlijke stress gemeten kan worden.

Ouders van kinderen van 2-14 jaar (ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Child Abuse Risk Evaluation-Nederland (CARE-NL) *


Schat het risico op kindermishandeling in.


0-18 jaar
(beroepskracht)


Jeugdarts of jeugdverpleegkundige
Jeugdhulpverlener
Maatschappelijk werker
Ontwikkelingspsycholoog
Orthopedagoog

Lijst Hellinckx *

Brengt risico’s van fysieke kindermishandeling in gezinnen in kaart. Bevat 32 items met 3 subschalen: verstoorde ouder-kindrelatie; verstoorde communicatie tussen ouder en jeugdverpleegkundige; psychologische problemen van de ouder.


Ouders van kinderen van 0-3 jaar


Jeugdarts of jeugdverpleegkundige


Categorie: instrumenten voor universele screening van psychosociale problemen

Ages and Stages Questionnaires: Social- Emotional (ASQ :SE) +

Screent psychosociale problematiek en vaardigheden.

3 mnd.-5 jaar (ouders)  

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ)

** voor < 7 jaar
** voor 7-12 jaar
** voor 13 jaar

Screent psychosociale problematiek en vaardigheden.

3-16 jaar (ouders, leerkrachten, jongeren)

 

Jeugdarts of

jeugdverpleegkundige

Brief Infant Toddler Social and Emotional Assessment (BITSEA) ** voor 2 jaar

Screent psychosociale problematiek en vaardigheden.

1-3 jaar (ouders)

 

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Kort Instrument voor de Psychologische en Pedagogische Probleem Inventarisatie (KIPPPI) +

Screent psychosociale problematiek bij jonge kinderen en psychologische en pedagogische problemen bij de ouders.

Gezinnen met jonge kinderen van 0-5 jaar (ouders, professional)

 

Jeugdarts of

jeugdverpleegkundige

Groepsleiding

kinderopvang

Leerkracht

SPARK (voorheen VOBO-Z) **

Vroegsignalering van manifeste problemen in psychosociale ontwikkeling en in de opvoeding bij jonge kinderen.

18 mnd.
(ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

DMO-protocol van Samen Starten +

Vroegsignalering van problemen in psychosociale ontwikkeling en opvoeding bij jonge kinderen.

0- 18 mnd.
(ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Developmental and Well-Being Asssessment (DAWBA) *

Meet veelvoorkomende emotionele, gedrags- en hyperactiviteitsstoornissen

5-17 jaar (ouders, jongere, leerkracht)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige
Jeugdhulpverlener
Maatsch. werker

Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problematiek bij Adolescenten (KIVPA) **

Signaleert vroegtijdig psychosociale problemen.

13-18 jaar (jongere)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Categorie: instrumenten voor selectieve signalering psychosociale problemen   

Vragenlijst Voorlopers ADHD (VVA) *

Spoort kleuters op met een verhoogde kans op het ontwikkelen van ADHD.

5-6 jaar (ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige
Ontwikkelingspsycholoog
Orthopedagoog

Amsterdamse Schaal voor Opstandigheid (ASO) *

Geeft inzicht in de mate waarin een kind geneigd is tot opstandigheid.

9-12 jaar (ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige
Jeugdhulpverlener
Maatsch. werker
Groepsleiding kinderopvang
Leerkracht

Social Phobia and Anxiety Inventory for Children (SPAI-C) *

Stelt vast in welke mate jeugdigen sociale angsten ervaren.

8-14 jaar (jeugdige)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige
Groepsleiding
kinderopvang
Leerkracht
Ontwikkelingspsycholoog
Orthopedagoog

AUTI-R–schaal, checklist autisme voor jonge kinderen *

Onderscheidt autistische kinderen van niet- autistische kinderen. 1-12 jaar (professional)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige
Ontwikkelingspsycholoog
Orthopedagoog

Toddlers (CHAT) **

Stelt een vermoeden van een autistische stoornis bij jonge kinderen vast.

vanaf 18 mnd. (ouders, professional)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Categorie: instrumenten voor universele screening psychomotorische ontwikkeling   

Van Wiechen Onderzoek (VWO) +

Vroegtijdig opsporen van ontwikkelingsstoornissen. 0-4 jaar (ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Baecke-Fassaert Motoriektest (BFMT)  Beoordelen van de motorische ontwikkeling van kleuters.

4-6 jaar (kind)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Categorie:instrumenten voor selectieve screening taalontwikkeling   

Stroomschema en vragenlijst verwijzing voorschool -

Systematisch bepalen welke kinderen baat hebben bij toeleiding naar voorschool.

1,5-4 jaar (kind)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

 

VTO Taal 2-jarigen *

 

Brengt taalontwikkelingsproblemen bij peuters in beeld.

2-3 jaar (ouders)

Jeugdarts of jeugdverpleegkundige

Ernsttaxatie
Naast het signaleren van opvoedingsproblemen is het belangrijk de ernst van de situatie in te schatten. De aard en de ernst van de problemen en de behoefte van ouders aan ondersteuning bepalen wat er wel of niet ingezet kan worden. Momenteel zijn er geen betrouwbare en gevalideerde ernsttaxatie-instrumenten beschikbaar. Wel worden bepaalde ernsttaxatie-instrumenten of schema’s gebruikt om de ernst in te schatten. Een voorbeeld hiervan is het model van Kousemaker, waarin onderscheid wordt gemaakt in opvoedingsvragen, -spanning, -crisis en –nood (Hermanns, 2006; Kousemaker, 1996; Belsky, 1994; Buma, 1958). Op basis van dit model heeft bijvoorbeeld CJG Rijnmond een ernsttaxatieschema ontwikkeld (zie cjgrijnmond.nl).

Samenvatting signaleringsinstrumenten
Slechts twee instrumenten zijn gevonden die geschikt zijn voor universele signalering van opvoedingsproblemen: de SPARK (voorheen aangeduid als de VOBO-Z) en het DMOprotocol dat deel uitmaakt van Samen Starten. Beide instrumenten worden momenteel onderzocht in empirisch onderzoek. SPARK staat voor: Signaleren van Problemen en Analyse van Risico bij opvoeden en ontwikkeling van Kinderen (Structured Problem Analysis of Raising Kids) (Staal et al., 2011a en 2011b; www.juliuscentrum.nl/SPARK). Met behulp van het instrument voert de jeugdverpleegkundige tijdens een huisbezoek een gestructureerd vraaggesprek met de ouder(s) om (het risico op) opvoedings- en ontwikkelingsproblemen bij jonge kinderen vroegtijdig te signaleren. De SPARK combineert het perspectief van de ouders met de expertise van de jeugdverpleegkundige. De SPARK bestaat uit 16 domeinen en omvat alle fasen van het signaleringsproces: detecteren, zorgen delen en analyse/besluitvorming, in samenspraak met de ouder(s) (Kooijman en Prinsen, 2003). Het afnemen van de SPARK kost 20 tot 40 minuten, gemiddeld 30 minuten. In een groep van 2000 kinderen van 18 maanden in Zeeland is de kwaliteit van de SPARK onderzocht. Daaruit blijkt dat de SPARK in samenspraak met ouders direct bruikbare informatie oplevert om te bepalen welke zorg in een gezin nodig is. Met behulp van de SPARK worden significant meer kinderen met een verhoogd of hoog risico opgespoord dan wanneer geen gebruikgemaakt wordt van een instrument. Het onderscheidend vermogen, de inter-raterbetrouwbaarheid en de predictieve validiteit (voorspelt de risico-inschatting van de SPARK en een latere melding bij AMK/BJZ/VTO) zijn goed tot uitstekend (Van Stel et al., 2012; Staal et al., 2013). De overeenstemming met zelfrapportagevragenlijsten over gerelateerde onderwerpen is zeer matig, wat mogelijk verklaard wordt doordat inhoud en vraagwijze te veel verschillen. Het oordeel van gebruikers (ouders en jeugdverpleegkundigen) was positief. Voor training in het gebruik van de SPARK zijn een e-learning en handleiding beschikbaar.
De SPARK is in nauwe samenwerking met jeugdverpleegkundigen ontwikkeld op basis van de VOBO. De VOBO is voor meerdere leeftijdscategorieën ontwikkeld. Er zijn versies voor ouders van baby’s, kleuters, schoolkinderen en pubers. Op dit moment is empirisch onderzoek naar de inhoudsvaliditeit van de VOBO beschikbaar. Uit een aantal studies (Bertrand, Hermanns en Leseman, 1998; Leseman en Hermanns, 2002; Zeeman et al., 2007; Ros, 2006) bleek dat de VOBO op een interpreteerbare manier samenhangt met risicofactoren bij kinderen, ouders en de context van ontwikkeling en opvoeding. Verder onderzoek naar de validiteit van de SPARK voor de verschillende leeftijdscategorieën is wenselijk.
Het DMO-protocol, dat deel uitmaakt van het programma Samen Starten, is een stapsgewijs volgsysteem dat gedurende alle vaste contactmomenten van de JGZ tot de leeftijd van 24 maanden toegepast wordt. Tot de leeftijd van 8 weken worden alle gezinnen op dezelfde manier benaderd met de ‘universele’ basisinventarisatie. Als het kind 8 weken oud is, vindt met alle ouders die het consultatiebureau bezoeken een uitgebreide mondelinge inventarisatie plaats van de opvoedsituatie. De inventarisatie biedt zicht op hoe de oudersdiverse voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind relevante aspecten op devolgende vijf domeinen beleven:

  • Competentie van de ouder/primaire verzorger.
  • Rol van de partner.
  • Sociaal netwerk.
  • Gezondheid en ontwikkeling van het kind.
  • Mogelijke obstakels.

De invulling van de gesprekken per vervolgconsult verschuiven, afhankelijk van wat in het voorgaande consult besproken is en wat op basis van de leeftijd/ontwikkeling van het kind relevant is. Als bij de inventarisatie een probleem naar voren komt, wordt overgegaan naar een volgende stap: het nader inventariseren van de probleemsituatie en het komen tot een plan van aanpak in een extra huisbezoek van de jeugdverpleegkundige aan het gezin. Hierbij wordt gewerkt volgens de principes van oplossingsgericht werken.

Naast universele signaleringsinstrumenten voor opvoedingsproblemen zijn er drie selectieve instrumenten voor opvoedingsproblemen. Een instrument, de NOSIK, brengt de stressbeleving van ouders in kaart. De twee andere instrumenten beogen het risico op mishandeling in kaart te brengen: de CARE-NL en de Lijst Hellincks. De NOSIK is een verkorte versie van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI). Deze screeningslijst (die ouders thuis kunnen invullen) meet de stressbeleving van ouders bij de opvoeding van een kind tussen 2 en 13 jaar. Feitelijk wordt slechts een schaal gemeten met behulp van 23 items. De vragenlijst kan door CJG-professionals gebruikt worden onder supervisie van een gedragsdeskundige. 
De CARE-NL liet in een retrospectieve studie goede uitkomsten zien voor de betrouwbaarheid en voorspellende waarde (De Ruiter, Hildebrand, Van der Hoorn, 2012). De Lijst Hellinckx is een Vlaamse lijst die door de makers wordt aangeduid als ‘Screening van Ernstige Problematische Opvoedsituaties met Risico op Kindermishandeling’ (Hellinckx, 2001). De vragenlijst kan door de JGZ afgenomen worden bij ouders van pasgeborenen. Wel zijn de CARE-NL en de Lijst Hellinckx erg uitgebreid en vragen ze aardig wat kennis van psychopathologie van de professional. De lijst Hellinckx maakt goed onderscheid tussen potentieel wel en niet mishandelende ouders en heeft een Cronbach’s alpha van 0,94. Wat betreft psychosociale problemen, de volgende instrumenten zijn getoetst op validiteit en betrouwbaarheid: voor tweejarigen wordt de BITSEA aanbevolen (De Wolff et al., 2013) en de SDQ (ouderversie) verdient de voorkeur voor de leeftijd van 3 tot en met 12 jaar (Theunissen et al., 2012; Vogels, 2008) . Voor 13- en 14-jarigen is de SDQ (zelfrapportage) of de KIVPA een goede keuze. Onderzoek heeft verder laten zien laten zien dat signaleringsinstrumenten voor psychosociale problemen pas vanaf de leeftijd van twee jaar zinvol zijn (Theunissen et al., 2012). Zie ook de Handreiking ‘Verantwoord gebruik van vragenlijsten in de JGZ’ (NCJ). De Inventgroep (2005) adviseert om enerzijds het proces van probleemontwikkeling te volgen en anderzijds op belangrijke momenten (schakelmomenten) wat breder en dieper te kijken.
De SPARK kan aanvullend op het DMO-protocol gebruikt worden. De NOSIK kan ingezet worden om specifiek te kijken in hoeverre ouders opvoedingsstress ervaren.

Methoden, programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning

Methoden voor opvoedingsondersteuning
Alvorens we de talrijke programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning beschrijven, geven we eerst een beknopt overzicht van de verschillende methoden die gehanteerd worden bij het aanbieden van opvoedingsondersteuning. De term ‘methode’ definiëren we daarbij als werkwijze of procedure die gevolgd wordt, los van het inhoudelijke programma of de specifieke interventie. Het gaat in onze omschrijving van ‘methode’ louter om het type activiteit of werkwijze die gevolgd wordt, los van de theoretische inhoud. Een van de manieren om het aanbod in kaart te brengen is ‘De piramide van opvoedingsondersteuning’ zoals door Van Dijk en Prinsen (2008) beschreven, waarbij de behoefte van ouders een leidend principe is (zie figuur 2). Ouders zoeken in eerste instantie informatie of advies binnen hun eigen sociale netwerk van familie, vrienden en kennissen. Het gaat hier dus om informele opvoedingsondersteuning; steun die spontaan aangeboden wordt door anderen in de eigen omgeving van de ouder of door vrijwilligers die daar speciaal voor worden ingezet (Roelofse en Anthonijsz, 2008).

Figuur 2. Piramide van opvoedingsondersteuning (Van Dijk en Prinsen, 2008).

Speetjens en collega’s (2009) omschrijven informele opvoedingsondersteuning als interventies die ‘laagdrempelig, niet intensief, vrijblijvend, gericht op informatievoorziening en veelal niet gelieerd aan de overheid zijn’ (Speetjens et al., 2009, p. 78).
Vanaf niveau B hebben we te maken met de formele opvoedingsondersteuning zoals die wordt aangeboden in de JGZ. Niveau B heeft dan betrekking op algemene, anticiperende voorlichting en advies bestemd voor alle ouders. Ook heeft de JGZ vanuit haar collectief preventieve opdracht een rol in het stimuleren en faciliteren van de pedagogische civil society en het versterken van de vermogens van ouders en kinderen. Wanneer informatie en algemene advisering niet voldoende zijn voor ouders, ontstaat bij ouders de behoefte aan hulp.
Niveau C beschrijft alle lichte opvoedhulp, bestemd voor alle ouders. Het kan hier dus gaan om vraaggerichte advisering, korte begeleiding van ouders en praktische hulp. Niveau D ten slotte beschrijft alle vormen van opvoedingsondersteuning die gericht is op specifieke subgroepen van gezinnen: bepaalde risicogroepen of gezinnen waar bepaalde problemen rond opvoeding en ontwikkeling geconstateerd zijn. Beide benaderingen van opvoedingsondersteuning zijn ook weergegeven in deze figuur: de populatiebrede benadering bestrijkt alle niveaus, terwijl de risicogerichte benadering alleen activiteiten en interventies aanbiedt die op niveau C of D liggen. Activiteiten in de risicobenadering richten zich dus altijd op subgroepen waar risico’s of problemen gesignaleerd zijn. Met behulp van de website van het Nederlands Jeugdinstituut en de handreiking Opvoedingsondersteuning in het CJG (Van Dijk en Prinsen, 2008) hebben we hieronder een overzicht samengesteld van min of meer algemene ‘methodieken’ die momenteel ingezet worden in de JGZ en/of het CJG bij het ondersteunen van ouders. Deze methodieken worden hieronder los van bepaalde programma’s beschreven. In ons overzicht volgen we – voor zover mogelijk – de eerder genoemde piramide van opvoedingsondersteuning. Dat wil zeggen: we starten met methodieken op het universele preventieniveau en eindigen bij vormen van opvoedingsondersteuning die gericht zijn op specifieke risicogroepen.

Informele vormen van opvoedingsondersteuning (niveau A)
Contacten via het sociale netwerk van ouders, het kinderdagverblijf, peuterspeelzaal en school. Ook contacten en informatie via laagdrempelige voorzieningen zoals de bibliotheek en de speelgoeduitleen vallen hieronder.

Televisieprogramma’s (niveau A)
Televisieprogramma’s over opvoeden zoals ‘Schatjes’, ‘Eerste hulp bij opvoeden’, The Nanny’ hebben een zeer groot bereik onder ouders en zijn daarmee een belangrijke vorm van informele opvoedsteun. De effecten van deze programma zijn nog nooit geëvalueerd.

Websites (niveau A)
Internetsites hebben, net als tv, een enorm bereik, maar het aanbod van verschillende websites over opvoeding is groot en gevarieerd. Websites hebben in de regel fora of ruimtes waar ouders op elkaar kunnen reageren en elkaar adviezen en tips kunnen geven. Ouders die bepaalde vragen hebben, kunnen zo anoniem een antwoord of een advies krijgen op hun vraag. Ouders Online presenteert zichzelf als ‘de grootste ouders-community van Nederland’ voor ouders van baby’s tot en met pubers en toekomstige ouders. Maar er zijn ook andere websites beschikbaar. Voor ouders die willen opvoeden op islamitische grondslag is er www.opvoedingsmix.nl.

Schriftelijke informatie (niveau A, B, C)
Ouders van Nu, J/M voor Ouders, Groter Groeien, Kinderen, Viva Mama en Kek Mama zijn meer of minder bekende opvoedtijdschriften. Ouders van Nu is het meestgelezen blad. Naast de informele tijdschriften biedt ook de JGZ schriftelijke informatie aan. De GroeiGids (een serie van 7 boekjes, die (aanstaande) ouders informatie biedt over de ontwikkeling, gezondheid en opvoeding van hun kind vanaf het moment van een kinderwens tot en met de puberteit) en de peuterbrieven zijn bekende voorbeelden van informatie die breed verspreid wordt door de JGZ.

Pedagogische advisering (niveau B, C, D)
Het pedagogische adviesgesprek vormt een kernactiviteit binnen het aanbod aan opvoedingsondersteuning van de JGZ en dus ook van het CJG. Het gaat hierbij om kortdurende ondersteuning van ouders bij lichte opvoedingsvragen en -problemen; dit kan op de vaste contactmomenten van het CB of tijdens inloopspreekuren of telefonische spreekuren. Kenmerkend voor pedagogische advisering zijn een vraaggerichte werkwijze en een concrete invalshoek. Pedagogische advisering kan in een tot drie gesprekken worden uitgevoerd.

Huisbezoek (niveau C, D)
Huisbezoeken worden regulier toegepast in de jeugdgezondheidszorg. Naast enkele vaste huisbezoeken kan de jeugdverpleegkundige enkele extra huisbezoeken brengen om een gezin extra ondersteuning en begeleiding te geven. Verschillende programma’s zoals Samen Starten, Stevig Ouderschap, VoorZorg en Kortdurende Video-Hometraining maken gebruik van huisbezoeken. Ook spelen vrijwilligers hierin een rol, zoals bij programma’s als Home-Start en MIM. Het doen van huisbezoeken is een krachtige pijler gezien het grote bereik en de kosteneffectiviteit.

Ontmoetingsmogelijkheden voor ouders (niveau A,B, C)
Inloopbijeenkomsten of ontmoetingsactiviteiten vormen de lichtste variant van groepsgerichte opvoedingsondersteuning (website NJi). De waarde ligt vooral in het laagdrempelige (vrijblijvende) karakter, waardoor de activiteit aantrekkelijk is voor ouders die anders niet zo gemakkelijk van een voorziening voor opvoedingsondersteuning gebruikmaken. Voor inloopactiviteiten zijn allerlei vormen en benamingen in omloop zoals koffieochtenden, spelmiddagen, ontmoetingsplaatsen voor ouders, groepsconsultatiebureau, kruipgroepen of babysoos. Een inloopactiviteit is kleinschalig en buurtgericht en soms ook gekoppeld aan een specifieke voorziening zoals een consultatiebureau, peuterspeelzaal, ouderkamer op school of een spelotheek. Het accent ligt vooral op de ontmoetingsfunctie en het contact tussen ouders onderling, meestal moeders. Vaak zijn hun jonge kinderen ook hierbij aanwezig.

Themabijeenkomsten en ouderavonden (niveau B,C, D)
Eenmalige bijeenkomsten voor ouders over onderwerpen die te maken hebben met de opvoeding en ontwikkeling van kinderen komen in Nederland veelvuldig voor. Ze worden meestal georganiseerd vanuit de basisvoorzieningen die in nauw contact staan met ouders en kinderen, zoals scholen, kinderdagverblijven of peuterspeelzalen, het consultatiebureau of het buurtcentrum. Het doel van deze eenmalige bijeenkomsten is:

  • voorlichting aan ouders over uiteenlopende thema’s die te maken hebben met de ontwikkeling, opvoeding of het onderwijs;
  • het bevorderen van contact tussen ouder en de instelling, vormgeven aan ‘samen opvoeden’;
  • het versterken van contacten tussen ouders onderling door het delen en bespreken van opvoedingservaringen.

Oudercursussen (niveau C, D)
Oudercursussen kunnen worden omschreven als een serie van ten minste drie bijeenkomsten voor ouders met een vaste groep deelnemers. Het is een vorm van groepsgerichte opvoedingsondersteuning. Oudercursussen zijn doorgaans gericht op ouders die vragen hebben over de opvoeding en op ouders met lichte opvoedingsproblemen. Oudercursussen kunnen op verschillende gebieden gericht zijn, zoals:

  • een bepaalde ontwikkelingsfase (bv. Peuter in Zicht!, Beter omgaan met pubers);
  • een specifiek onderwerp (bv. drukke kinderen);
  • opvoedingsvaardigheden (bv. Opvoeden: Zó!, Gordon-cursus: ‘Effectief omgaan met kinderen’).

Oudertrainingen (niveau C, D)
Een oudertraining is een intensieve en gestructureerde vorm van opvoedingsondersteuning. Een oudertraining kan zowel groepsgericht zijn als individueel gericht. Video-hometraining is een voorbeeld van een veelgebruikte individuele oudertraining: een videohometrainer maakt drie keer een opname van de ouder-kind interactie bij de ouders thuis en komt dan drie keer nabespreken. Video-hometrainingen worden toegepast bij overmatig huilen en bij gedragsproblemen van de baby tot de peuterleeftijd. Bij oudere kinderen en adolescenten kunnen oudertrainingen eveneens ingezet worden, meestal in de vorm van geïndiceerde jeugdzorg in situaties waarbij het kind een gedragsstoornis heeft. Ouders worden als ‘mediator’ getraind om thuis het gedrag van hun kind te veranderen.

Thuisbegeleiding (niveau D)
Onder thuisbegeleiding wordt meestal een intensieve vorm van begeleiding door de thuiszorg verstaan aan gezinnen die de grip op de structuur van het dagelijks leven kwijt zijn. Thuisbegeleiding heeft een praktische insteek van meewerken en voorbeeldgedrag tonen bij het aanleren van nieuw gedrag door financiën te ordenen, huishouden op te ruimen, het gezinsmanagement op orde te brengen en de zelfredzaamheid wat betreft pedagogische taken te vergroten. Thuisbegeleiding wordt in de regel ingezet voor multiprobleemgezinnen of gezinnen waar de ouders ongemotiveerd zijn voor andere hulp.

Intensieve opvoedingsondersteuning (niveau D)
Er is een veelheid aan programma’s en interventies voor gezinnen met ernstigere opvoedingsproblemen. Veelal is een intensieve interventie noodzakelijk, die doorgaans in de thuissituatie wordt geboden. Er zijn tal van programma’s ontwikkeld die deze meer intensieve opvoedingsondersteuning aanbieden aan geselecteerde gezinnen: VoorZorg, pedagogische thuishulp of videohometraining.

Programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning
De term ‘interventies’ hanteren we hier als een verzamelnaam voor programma’s, behandelvormen en trainingsmethoden die op een bepaalde theoretische leest geschoeid zijn. Het gaat bij een interventie altijd om een bepaalde aanpak die:

  • gericht is op de vermindering, de compensatie of het draaglijk maken van een risico of een probleem in de ontwikkeling van een jeugdige dat een gezonde, evenwichtige uitgroei tot volwassenheid (mogelijk) belemmert;
  • bestemd is voor een doelgroep die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een of meer van deze risico’s of problemen;
  • geleid wordt door een theoretisch en praktisch weldoordachte, doelgerichte en systematische werkwijze (een ‘methode’);
  • gericht is op de jeugdige zelf, zijn opvoeders en/of zijn opvoedingsomgeving;
  • afgebakend is in de tijd, met een nader omschreven tijdsduur en frequentie.

Kort gezegd gaat het in deze richtlijn om interventies die als doel hebben de psychische, sociale, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling van jeugdigen (-9 maanden tot 23 jaar) te bevorderen door ouders bij de opvoeding te ondersteunen. In algemene zin kunnen ze worden uitgevoerd en toegepast door:

  • huisartsen en overige partners in de eerste lijn;
  • algemene gezondheidszorg (voor zover het de hulp betreft bij psychosociale en cognitieve problemen en psychische en pedagogische hulp voor langdurig zieke kinderen);
  • jeugdgezondheidszorg (uniform en maatwerkdeel);
  • pedagogische basisvoorzieningen: ontwikkelingsstimuleringsprogramma’s voor jonge kinderen en overige interventies in kinderopvang, peuterspeelzalen, vve;
  • jeugdwelzijnswerk (kinderwerk, jongerenwerk, sportbuurtwerk, jongereninformatiepunten), brede school, arbeidstoeleiding;
  • onderwijs (voor zover het zorg- en welzijngerelateerde interventies en programma’s voor psychosociale en gezondheidsproblemen betreft);
  • opvoed- en opgroeihulp: lichte pedagogische (en soms corrigerende) interventies voor jeugdigen en ouders, uitgevoerd door eerstelijns pedagogen en psychologen, jeugdmaatschappelijk werk, opvoedingsondersteuning, preventieprogramma’s, HALT en uitvoerders van taak- en leerstraffen;
  • jeugdzorg: Raden voor de Kinderbescherming, Bureaus Jeugdzorg (incl. gezinsvoogdij en jeugdreclassering), provinciale jeugdzorg, jeugd-ggz, LVG-zorg, justitiële jeugdinrichtingen.
  • In deze richtlijn gaat het met name om de programma’s die in de JGZ worden toegepast.

Bewezen effectieve buitenlandse interventies
Eerst geven we een beknopt overzicht van enkele bekende programma’s die in het buitenland zijn ontwikkeld en in het buitenland te boek staan als bewezen effectief: Sure Start, Home-Start, Triple P, PCIT, Incredible Years en PMTO. Deze programma’s zijn inmiddels ook vertaald en (soms gedeeltelijk) bewerkt naar de Nederlandse situatie.

Sure Start
Sure Start is een verzamelnaam voor lokale programma’s in Engeland die gericht zijn op het terugdringen van het aantal kinderen dat onder de armoedegrens leeft en het verbeteren van de levenskansen van jonge kinderen uit achterstandsgezinnen. De Sure Start Local Programs (SSLP) werden opgericht tussen 1999 en 2003 en zijn nadrukkelijk bedoeld voor alle kinderen die in een achtergestelde regio opgroeien. Door op een goede, geïntegreerde manier vroegschoolse educatie, kinderopvang, gezondheidszorg en gezinsondersteuning aan te bieden, verbeteren de SSLP de gezondheid en het welzijn van jonge kinderen en de gezinnen waar zij opgroeien. Belsky en Melhuish en collega’s (2006) evalueren de eerste effecten van Sure Start in een grote quasi-experimentele studie. Gezinnen in 150 Sure Start-gebieden worden vergeleken met gezinnen in 50 vergelijkbare gebieden waar Sure Start nog niet aangeboden werd. In de Sure Start-groep werden 16.502 moeders van kinderen die 9 en 26 maanden oud waren geïnterviewd. Bij de kinderen werd ook een cognitieve test afgenomen. In de vergelijkingsgroep zijn 2610 moeders geïnterviewd en werd ook een test bij de kinderen afgenomen. De verschillen tussen beide groepen bleken beperkt en relatief klein. Vooral de meest gedepriveerde gezinnen bleken te profiteren van Sure Start. Ook Rutter (2006) is zeer kritisch over de effectiviteit van Sure Start. Na 3 jaar SSLP zijn er weinig significante verschillen tussen de Sure Start-gezinnen en de vergelijkingsgroep, er waren zelfs aanwijzingen voor ongunstige, nadelige effecten bij de meeste achterstandsfamilies. Als mogelijke oorzaak van de geringe effecten wijst Rutter op het feit dat de Sure Start-programma’s geen expliciet curriculum hebben, veel variatie kennen en dat binnen de SSLP in het algemeen weinig doelgericht wordt gewerkt (in geen van de ‘gebieden’ hoeft men aan te geven wat men doet). Hierdoor ontstaat ook weinig zicht op de mogelijk werkzame bestanddelen. Ten slotte blijft het samenstellen van een vergelijkbare controlegroep een moeilijk punt. In 2008 heeft ook een grootschalige evaluatie van Sure Start plaatsgevonden (Melhuish e. a., 2008). In een quasi-experimentele opzet werden Sure Start-gezinnen vergeleken met gezinnen die geen Sure Start ontvangen. Beide groepen gezinnen zijn woonachtig in achterstandsgebieden van Engeland. In de Sure Start-groep zaten 5883 gezinnen met een 3-jarig kind, in de vergelijkingsgroep 1879 gezinnen. Beide groepen werden vergeleken op 14 uitkomstmaten die betrekking hebben op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind, oudercompetentie, roken door de ouders, welbevinden en BMI. De Sure Start-gezinnenmverschilden in positieve zin van de vergelijkingsgezinnen: kinderen lieten meer sociaal gedragmzien, er was minder negatief opvoedgedrag bij de ouders en ouders schakelden snellermen meer hulp in dan de vergelijkingsgezinnen. Zowel uit zelfrapportagevragenlijsten als uit observaties blijkt dat het programma Sure Start na verloop van tijd vruchten afwerpt voor zowel ouders als kinderen (Melhuish, 2008).

In Nederland is het programma Samen Starten ontwikkeld voor de JGZ op basis van het Britse Sure Start. Net zoals Sure Start is Samen Starten bedoeld als extra ondersteuning voor alle gezinnen die het consultatiebureau bezoeken. Een belangrijk verschil is dat Samen Starten zich voornamelijk richt op preventie van psychosociale problemen in gezinnen met jonge kinderen (0-2 jaar). Met het programma wordt een systematische signalering van zorgwekkende opvoedingssituaties mogelijk gemaakt (middels het DMO-protocol) en worden de eigen vaardigheden en sterke kanten van ouders benut om eventuele problemen met betrekking tot de opvoeding op te lossen. Ten slotte beoogt het programma Samen Starten de samenwerking tussen lokale ketenpartners rondom gezinnen te verbeteren en te versterken. 
De studies van Tenhaeff et al. (2004) en Tan et al.(2005) hebben laten zien dat de validiteit van het DMO-protocol redelijk is, gezien de gematigde samenhangen tussen uitkomsten van het DMO-protocol en uitkomsten van referentie-instrumenten voor opvoedingsstress en behoefte aan steun bij de ouders. Vanaf 2009 wordt bij Icare een onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van Samen Starten door het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). In een deel van het werkgebied wordt Samen Starten aan alle gezinnen aangeboden, terwijl in het overige deel de reguliere zorg geboden wordt. Als maat voor effectiviteit worden de uitkomsten van het DMO-protocol in verband gebracht met referentietesten (o.a. ASQ:SE). Naar verwachting zijn de eerste resultaten half 2013 beschikbaar.

Home-Start
Home-Start is een Brits programma voor opvoedingsondersteuning waarbij getrainde vrijwilligers ondersteuning en praktische hulp aanbieden aan ouders met ten minste één kind van 6 jaar of jonger. In de gezinnen mogen er ook oudere kinderen zijn. De gezinnen geven zélf aan op welke gebieden zij steun wensen: hun vragen staan centraal. Doel van Home-Start is voorkomen dat alledaagse problemen uitgroeien tot ernstige en langdurige problemen, het zelfvertrouwen van ouders te vergroten, sociale relaties van ouders te versterken en gezinnen aan te moedigen om efficiënt gebruik te maken van beschikbare diensten, voorzieningen en regelingen. De opvoedingsondersteuning van Home-Start is gebaseerd op vier uitgangspunten:

  1. De vraaggerichte werkwijze, waarbij de ouders aangeven op welke terreinen ze ondersteuning willen en hoe lang zij er gebruik van willen maken.
  2. Empowerment en deproblematiseren: Home-Start concentreert zich op wat goed gaat, op de kwaliteiten van de ouder en de krachtige en leuke kanten van een gezin.
  3. Tijd en aandacht bieden aan de ouder, het gezin en de kinderen. Bij Home-Start is het een voorwaarde dat de vrijwilliger minimaal één dagdeel per week beschikbaar is voor het gezin door het bieden van een luisterend oor.
  4. Gelijkwaardigheid en vertrouwen: de vrijwilliger bouwt een vriendschappelijke relatie op met het gezin en biedt zo ondersteuning, vriendschap en praktische hulp.

In Engeland is de effectiviteit van Home-Start op een kwalitatieve manier geëvalueerd (Frost, Johnson, Stein en Wallis, 1996). In groepsdiscussies werden de meningen over Home-Start van ouders, vrijwilligers en coördinatoren geïnventariseerd. Er werd onder andere besproken welke doelstellingen men nastreefde, welke effecten bereikt werden, hoe deze effecten bereikt werden en welke bijdrage men zelf geleverd had aan de effecten. Daarnaast werden 153 Home-Start-gezinnen geïnterviewd. De gezinnen die aan Home-Start deelnamen, rapporteerden grote stress bij het opvoeden. Alle betrokkenen waren van mening dat Home-Start een welkome aanvulling op professionele hulp en zorg is. Van de deelnemende ouders vond 64 procent dat hun persoonlijk welbevinden verbeterd was. Ongeveer de helft van de betrokken gezinnen rapporteerde een verbetering in de opvoedingssituatie van de kinderen. Slechts een derde van deze groep dacht overigens dat dit te maken had met Home-Start. Sinds de opzet in 1993 is Home-Start in Nederland uitgegroeid tot een erkend en professioneel programma voor opvoedingsondersteuning. In Nederland zijn verschillende effectstudies uitgevoerd naar de effecten van Home-Start. Hermanns, Van de Venne en Leseman (1997) hebben een evaluatieonderzoek gedaan naar Home-Start met 56 gezinnen waarbij een voor- en een nameting werden afgenomen. Er was geen controlegroep. In gezinnen waar Home-Start is toegepast, vonden ouders dat hun opvoedingsstress daalde na verloop van tijd. Ook gaven de ouders aan dat ze zichzelf als meer competent in de opvoeding zien en meer sociale ondersteuning ervaren. In een quasi-experimenteel onderzoek uit 2005 werden 65 Home-Start-gezinnen vergeleken met twee controlegroepen van 49 en 52 gezinnen, waarbij de tweede groep een vergelijkbare steunbehoefte had als de Home–Start-groep (Asscher, 2005; Asscher, Hermanns en Dekovic, 2006; 2008). Uitkomsten lieten zien dat Home-Start leidde tot een verhoogd ouderlijk welzijn. De depressieve stemming van de moeders nam af en de ervaren opvoedingscompetentie van de moeders nam toe.

Positief opvoedingsgedrag, gerapporteerd door moeders, nam toe en negatief opvoedingsgedrag nam af. Er werd geen duidelijk effect op het gedrag van de kinderen gevonden. Meer recent zijn de gegevens over de effectiviteit van Home-Start opnieuw geanalyseerd (Asscher, Dekovic, Prinzie, Hermanns, Van den Akker, 2009). Opnieuw bleek dat gevonden ervaren verbetering in opvoedingsgedrag niet werd bevestigd door observaties van het gedrag van het kind. Asscher, Decovic, Prinzie en Hermanns (2008) hebben in hun onderzoek 66 moeders die Home-Start kregen vergeleken met een controlegroep (n = 58) en normgroep (n = 41). De uitkomsten lieten betrouwbare en relevante effecten zien op het welbevinden van de moeders die Home-Start kregen (na afloop van het programma en na een follow-up). Ook is er een matig positief effect gevonden op het opvoedingsgedrag van de moeders. Verder werden bij de moeders die bij de start de grootste problemen hadden de grootste effecten gevonden. Momenteel wordt een RCT uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam waarbij 75 gezinnen Home-Start ontvangen en een controlegroep van eveneens 75 gezinnen zowel Home-Start als de oudertraining van Triple P ontvangen. De uitkomsten zijn naar verwachting in 2013 beschikbaar.

Triple P
Triple P staat voor Positive Parenting Program, ofwel Positief Pedagogisch Programma, en is in Australië ontwikkeld door professor M. Sanders en het team van het Parenting and Family Support Centre van de universiteit van Queensland (Australië). Het algemene doel van het programma zijn de preventie en aanpak van psychosociale problemen bij kinderen door opvoedingsondersteuning aan ouders. De reeks van interventies in het Triple P-programma is gericht op een gezonde psychosociale ontwikkeling van kinderen en een vergroting van hun zelfredzaamheid en veerkracht. Daarnaast wil Triple P het zelfvertrouwen en de tevredenheid van ouders over de opvoeding bevorderen. Kenmerkend voor Triple P is de integrale aanpak met vijf opeenvolgende niveaus van interventie. Zie tabel 5 voor een beschrijving van de vijf niveaus van Triple P. Triple P biedt dankzij de niveaus een keten aan opvoedingsondersteuning die ouders advies en steun op maat biedt, van antwoord op algemene opvoedvragen tot hulp voor ouders van kinderen met ernstige gedragsproblemen. Triple P is in het algemeen bedoeld voor alle ouders van kinderen in de leeftijd van 0 tot 16 jaar. Per interventieniveau beoogt Triple P een specifieke groep te bereiken. Naast dat kernprogramma met de vijf niveaus zijn er extra modules ontwikkeld voor specifieke doelgroepen, zoals ouders van tieners (Teen Triple P), ouders van kinderen met een ontwikkelingsstoornis of handicap (Stepping Stones Triple P), gezinnen met een risico op kindermishandeling (Pathways Triple P), alleenstaande ouders (Triple P StartingWell), ouders van kinderen met overgewicht (Lifestyle Triple P), ouders die uit elkaar gaan en nieuw samengestelde gezinnen (Transitions Triple P). De komende jaren worden naast het basispakket van niveau 1 tot en met 5 ook gespecialiseerde modules naar Nederland vertaald en onderzocht. Triple P kan bogen op een omvangrijke reeks van studies en meta-analyses.

Tabel 5. Vijf niveaus van Triple P.

Niveau 1: universeel
Massamediale anticiperende voorlichting over veelvoorkomende opvoedingsvragen en ontwikkelingsaspecten. Bedoeld voor ouders met kinderen van 0 tot 16 jaar die geïnteresseerd zijn in informatie over de opvoeding en het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen. Uitgevoerd door landelijke media en samenwerkende lokale en regionale instellingen.

Niveau 2: selectief 
Gerichte voorlichtingsgesprekken en informatie bij veelvoorkomende opvoedingsvragen. Individueel advies van 2 x 10 minuten of een groepsgericht aanbod van lezingen. Bedoeld voor ouders met een specifieke vraag over het gedrag en/of de ontwikkeling van kinderen. Uitgevoerd door professionals die frequent contact hebben met ouders zoals peuterspeelzaalmedewerkers, JGZ-medewerkers, interne begeleiders, huisartsen, etc.

Niveau 3: basiszorg
Kortdurende individuele consultatie (1-4 sessies van 30 minuten) gericht op het versterken van opvoedingsvaardigheden. Bedoeld voor ouders met beginnende opvoedingsproblemen of zorgen over de ontwikkeling van hun kind. Uitgevoerd door JGZ-medewerkers, pedagogen opvoedbureau, (school)maatschappelijk werkers, MEE-consulenten.

Niveau 4: intensieve vaardigheidstraining in 3 varianten:

  • Individuele sessies (8-10).
  • Groepstraining (8 sessies).
  • Zelfhulpprogramma.

Bedoeld voor ouders van kinderen met ernstige gedragsproblemen die een gerichte training in opvoedingsvaardigheden nodig hebben. Uitgevoerd door professionals in de geïndiceerde jeugdzorg of jeugd-ggz, GGV (gespecialiseerde gezinsverzorging), MEE, speciaal onderwijs.

Niveau 5: Triple P Plus
Intensief gezinsgericht programma, bestaande uit 10 tot 18 sessies, met keuzemodules gericht op het vergroten van pedagogische vaardigheden, omgaan met stress en relatieproblemen. Bedoeld voor gezinnen met meervoudige gedragsproblemen van kinderen in combinatie met andere gezinsproblemen zoals depressie, stress of relationele problematiek. Uitgevoerd door instellingen voor geïndiceerde jeugdzorg of jeugd-ggz.

Inmiddels zijn vier meta-analyses verschenen naar de effecten van Triple P voor zowel de ouders als de kinderen (Thomas, Zihmer en Gembeck, 2007; Nowak en Heinrich’s, 2008; De Graaf et al., 2008a; De Graaf et al., 2008b). In de meta-analyse van Thomas et al. (2007) werden 28 effectiviteitsstudies naar alle niveaus van Triple P samengevoegd. In de studie van Nowak ging het om een set van 55 studies die eveneens betrekking hadden op alle vijf de niveaus van Triple P, waarin in totaal bijna 12.000 gezinnen geparticipeerd hebben. In beide metastudies bleek dat meer intensieve varianten van Triple P (niveaus 4 en 5) effectiever waren dan varianten op niveau 1. Binnen niveau 4 bleek bovendien de individuele variant weer effectiever te zijn dan de groepsvariant. Ouders rapporteren na het afronden van de Triple P-interventies dat ze vooruit zijn gegaan wat betreft hun opvoedvaardigheden (d = 0,38) (Nowak et al., 2008). Ook het probleemgedrag van de kinderen was in de ogen van de ouders gedaald op de nameting (d = 0,45). Ook Thomas et al. (2007) rapporteren gematigde effecten wanneer ouders voor en na de Triple P-interventie het probleemgedrag van hun kind beoordeelden. Wanneer leerkrachten het gedrag van de kinderen beoordeelden, verdween het effect.

De Graaf en collega’s hebben de uitkomsten van 48 internationale studies naar niveau 4 van Triple P samengevoegd in twee meta-analyses (De Graaf et al., 2008a, 2008b). In de eerste meta-analyse was de uitkomstmaat probleemgedrag van de kinderen. De verandering van problematisch kindgedrag is in de verschillende onderzoeken op twee manieren gemeten.

Ouders kregen een vragenlijst over het gedrag van hun kind en in sommige studies is de moeder-kindinteractie geobserveerd. Uit de vragenlijsten bleek dat ouders na afsluiting van de hulp merkten dat hun kind minder ongewenst en meer positief gedrag liet zien (d= 0,88). Ook na 6 maanden bleek deze middelgrote verandering te blijven bestaan. Studies waarin het gedrag van kinderen werd geobserveerd, rapporteerden direct na afloop van de interventie een kleine daling van probleemgedrag bij de kinderen. Maar ook deze verandering hield stand na 6 maanden.

In de tweede meta-analyse lag de focus op het opvoedingsgedrag van de ouders. Na het afronden van een Triple P-interventie (niveau 4) vonden ouders dat ze een meer positieve opvoedingsstijl hanteerden in vergelijking met ouders die geen hulp kregen: ze gaven meer complimentjes en maakten minder negatieve opmerkingen (d = 0,68). Verder bleek dat ouders die getraind zijn in Triple P-strategieën ook meer tevreden zijn over de opvoeding en meer zelfvertrouwen hebben dan ouders die geen training hebben ontvangen. Deze veranderingen waren direct na afsluiting van de hulpverlening al aanwezig en bleven zichtbaar zes én twaalf maanden na het afsluiten van de hulp. In Australië is Triple P inmiddels uitgebreid onderzocht in twaalf wetenschappelijke RCT’s. Op grond daarvan kan het programma in Australië als bewezen effectief worden beschouwd. Op alle niveaus van Triple P zijn effecten gevonden in de verwachte richting. Het beste bewijsmvoor effectiviteit is gevonden voor de niveaus 3 en 4: de gerichte adviezen en ondersteuning bij gedragsproblemen. De effecten van Triple P niveau 3 en 4 zijn positief, vaak ook nogmna enkele maanden of zelfs jaren. Op verschillende tijdstippen en uit verschillende studies is steeds gebleken dat de gedragsproblemen van de kinderen verminderen en de betrokkenheid van de ouders, vooral de moeders, bij de opvoeding en ontwikkeling van hun kind toeneemt. Verder blijkt Triple P succesvol in verschillende gezinssituaties, zoals eenoudergezinnen, stiefgezinnen, gezinnen met een depressieve moeder, gezinnen met huwelijksproblemen en gezinnen met een kind met een verstandelijke handicap.

Inmiddels vindt er ook in Nederland volop onderzoek plaats naar de effectiviteit van Triple P niveau 3, 4 en 5. Verder worden Stepping Stones Triple P (voor ouders van kinderen met een verstandelijke of lichamelijke beperking), Pathways Triple P (voor ouders van kinderen die risico lopen op het mishandelen van hun kind) en Tieners Triple P geïmplementeerd. Bij de Universiteit Utrecht wordt momenteel een RCT uitgevoerd naar de effectiviteit van Triple P bij prematuur geboren kinderen. De Universiteit van Maastricht heeft een preventieprogramma ontwikkeld gebaseerd op de Triple P-uitgangspunten, dat bedoeld is om ouders van 4-jarige kinderen met overgewicht te begeleiden. Hoewel internationaal is aangetoond dat Triple P toepasbaar is bij verschillende etnische groepen, melden professionals knelpunten bij het toepassen van Triple P bij migrantenouders.

Parent-Child Interaction Therapy (PCIT)
Parent-Child Interaction Therapy is een individueel behandelprogramma voor ouders van jonge kinderen (2-7 jaar) met gedragsproblemen. Doel van PCIT is het verminderen van de gedragsproblemen bij het kind en de stress bij ouders door de opvoedingsvaardigheden van de ouders te vergroten en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie te verbeteren. Ouders met kinderen tussen de 2 en 7 jaar die externaliserend (oppositioneel opstandig) probleemgedrag vertonen, ouders met opvoedingsverlegenheid en gezinnen met dreigende mishandeling en/of verwaarlozing komen in aanmerking. Tevens is PCIT geschikt voor kinderen in een pleegzorgplaatsing, kinderen die direct zijn geadopteerd en kinderen die herenigd zijn met hun ouders.

In PCIT worden ouders en kind samen in een spelkamer getraind, waarbij de therapeut vanachter een onewayscreen de ouder coacht middels een oormicrofoontje. De therapie richt zich op verbetering van de ouder-kindinteractie en op het verbeteren van de gehoorzaamheid van het kind. In de eerste fase van de behandeling wordt een assessment gedaan om de ernst van de gedragsproblemen en het stressniveau van de ouders te bepalen. In de tweede fase leren de ouders positieve-aandachtsvaardigheden te gebruiken, zoals het sensitief reageren en het prijzen van goed gedrag. In de derde fase leren de ouders op het gedrag gerichte managementstrategieën, zoals het effectief afgeven van directieven en opdrachten, het gepast reageren op medewerking of verzet van het kind en het gebruiken van time-outprocedures. PCIT duurt tussen de 9 en 20 weken, gemiddeld 15 bijeenkomsten, afhankelijk van het niveau van vaardigheden dat ontstaat en afhankelijk van de generalisatie die ontstaat van spelsituaties naar situaties in het dagelijks leven. Pas wanneer de ouders de belangrijke opvoedingsvaardigheden in voldoende mate beheersen gaan zij door naar de volgende fase in de behandeling. De therapie wordt beëindigd indien er succes is: het gedrag van het kind is genormaliseerd en de opvoedingsvaardigheden zijn effectief veranderd.

In de Verenigde Staten en Australië is inmiddels effectonderzoek uitgevoerd naar PCIT. Thomas, Zimer en Gembeck (2007) hebben de uitkomsten van 9 RCT’s en twee quasiexperimentele studies naar PCIT samengevoegd in een meta-analyse. De auteurs rapporteren grote tot zeer grote effectgroottes (van d = 1,21 tot d = 1,57) van PCIT op het probleemgedrag van de kinderen, zoals gerapporteerd door de ouders. Ook blijkt in deze meta-analyse dat de opvoedingsvaardigheden van ouders significant verbeteren, met gemiddelde effectgroottes van d = 1,60 voor zelfgerapporteerde verbetering in de opvoedingsvaardigheden van moeders en d = 1,03 voor geobserveerd gedrag. De effecten van PCIT zijn dus ook hierop groot tot zeer groot. PCIT is bewezen effectief, luidt de conclusie van Thomas et al. In de meta-analyse van Barlow, Johnson et al. (2008) wordt nagegaan in hoeverre PCIT effectief is in het voorkomen van kindermishandeling. In deze meta-analyse van 7 studies zijn de effecten van PCIT gematigd in het voorkomen van kindermishandeling (d varieert tussen 0,30 en 0,40). Inmiddels is PCIT in het Nederlands vertaald. Het programma is door de Databank Effectieve Jeugdinterventies beoordeeld als theoretisch goed onderbouwd. Momenteel wordt bij De Bascule in Amsterdam in samenwerking met de Universiteit Utrecht een effectiviteitsonderzoek uitgevoerd naar PCIT in Nederland. Naar verwachting zullen de eerste resultaten in 2013 beschikbaar komen.

Incredible Years
Het programma ‘Incredible Years’, ontwikkeld door Webster-Stratton, is gebaseerd op de sociale leerprincipes (Patterson, 2005) die ten grondslag liggen aan meer programma’s, zoals Triple P, PMTO en cognitive behavioral therapy. Incredible Years is een groepstraining voor ouders van kinderen van 2 tot 8 jaar die een oppositioneel-opstandige of antisociale gedragsstoornis hebben of het risico lopen een van deze stoornissen te ontwikkelen. De training heeft als doel de gedragsproblemen bij de kinderen te laten afnemen en hun sociale vaardigheden te verbeteren door de ouders opvoedingsvaardigheden te leren. Ouders leren die vaardigheden in 12 ouderbijeenkomsten die ongeveer 2 uur duren. Als de ouders meer tijd nodig blijken te hebben om zich de vaardigheden eigen te maken, worden sessies toegevoegd.

Incredible Years staat als bewezen effectief te boek. De effectiviteit is in een heel aantal RCT’s aangetoond. Incredible Years leidt tot een verbetering van opvoedgedrag bij de ouders (meer positief affect tonen, meer effectieve grenzen stellen), een verbetering in de communicatie in het gezin en een verlaging van de gedragsproblemen bij de kinderen thuis en op school (www.incredibleyears.com). Ook zijn twee meta-analyses uitgevoerd (Barlow et al., 2005; Barlow et al., 2008), waarin studies naar de effectiviteit van ouderprogramma’s (parenting interventions) zijn meegenomen. Een opvallende uitkomst van de meta-analyse uit 2005 was het feit dat de dat RCT’s waarin effectiviteit gemeten wordt met behulp van observaties sterkere uitkomsten te zien geven dan RCT’s waarin men zich baseert op rapportages. Als uitkomstmaat werd gehanteerd de mate waarin het ouderprogramma psychosociale problemen bij jonge kinderen kan voorkomen. Verder concluderen de auteurs dat de effecten van zowel Incredible Years als parenting interventions na verloop van tijd uitdoven. Op lange termijn worden geen effecten meer gevonden.

In Nederland onderzocht Raaijmakers (2008) de preventieve effectiviteit van Incredible Years voor kleuters die het risico lopen op het ontwikkelen van een gedragsstoornis. 72 kinderen uit de interventiegroep (waarvan de ouders dus een oudertraining volgden) werden individueel gematcht met 72 kinderen uit de controlegroep (waarvan de ouders geen training kregen, maar ‘care as usual’). De resultaten werden gemeten met observaties, vragenlijsten en interviews voor, direct na en een jaar na afloop van de training. De resultaten lieten verbeteringen in opvoedingsvaardigheden van de ouders zien, die ook na een jaar bleven bestaan. Ook het geobserveerde kindgedrag verbeterde, ook op langere termijn. De ouders zelf en de leerkrachten van de kinderen namen echter geen verbeteringen in kindgedrag waar. Dit uitblijven van effect kan veroorzaakt zijn door de gehanteerde procedure voor screening van de kinderen. De auteurs concluderen dat het Nederlandse onderzoek naar Incredible Years tot nu toe het veelbelovende karakter van de oudertraining ondersteunt. Momenteel wordt een Nederlandse versie van Incredible Years (Pittige Jaren) in een RCT onderzocht (http://www.umcutrecht.nl/).

PMTO
Parent Management Training Oregon (PMTO) is een therapie voor ouders van kinderen van 4 tot 12 jaar met ernstige externaliserende gedragsproblemen. PMTO is net als Triple P en Incredible Years gebaseerd op leertheoretische principes van Patterson. PMTO onderscheidt zich van andere ouderinterventies door de langdurige, intensieve opleiding van PMTO-therapeuten, de relatief intensieve werkbegeleiding na de opleiding en de strenge kwaliteitsbewaking van de uitvoering.

PMTO is een individuele therapie voor ouders van kinderen van 4 tot 12 jaar die voldoen aan de diagnostische criteria voor de DSM-IV-diagnoses antisociale gedragsstoornis, oppositioneel-opstandige gedragsstoornis of een combinatie van beide. Daarnaast kan er bijkomend sprake zijn van ADHD. PMTO kan ook ingezet worden naast een medicamenteuze behandeling voor ADHD.
Ouders leren tijdens de training 5 vaardigheden:

  • het oplossen van problemen;
  • het scheppen van een ‘warm nest’ thuis;
  • het monitoren van hun kinderen;
  • het disciplineren van de kinderen door straffen en belonen;
  • het oefenen van leeftijds-adequate vaardigheden.

Een kernprincipe van de PMTO-behandeling is dat de ouder de balans moet houden tussen vijf positieve bekrachtigingen tegenover één negatieve. Elke keer wanneer een grens gesteld wordt door de ouder, moeten daar bijvoorbeeld vijf complimenten tegenover staan. Ouders van een kind met gedragsproblemen hebben over het algemeen voornamelijk aandacht voor het probleemgedrag en negeren het positieve, prosociale gedrag van het kind. Door hun aandacht meer te richten op wat er goed gaat, zal het gewenste gedrag toenemen en vervolgens ook het zelfvertrouwen van het kind (Forgatch, Bullock en Patterson, 2004). De training bestaat uit 15 tot 25 wekelijkse sessies van een uur.
Tijdens de therapiesessies wordt veel gebruikgemaakt van rollenspelen waarbij de nieuwe vaardigheden geoefend worden. De sessies worden vastgelegd op video en zijn gebaseerd op een handboek. Tussentijds wordt steeds gecontroleerd of het programma wordt uitgevoerd zoals voorgeschreven.

In de Verenigde Staten en Noorwegen is onderzoek gedaan naar de effecten van PMTO bij verschillende doelgroepen, ook op de langere termijn. PMTO is niet alleen effectief gebleken bij gezinnen met twee biologische ouders, maar ook bij gescheiden ouders, stiefgezinnen, pleeggezinnen en als methodiek op basisscholen. PMTO blijkt in de VS en Noorwegen de opvoedvaardigheden van ouders te verbeteren en het externaliserende probleemgedrag van kinderen te verlagen, waardoor het risico op delinquent gedrag en middelenmisbruik tijdens de puberteit kleiner wordt. Depressieve klachten van de ouders verminderen alsook contacten van het kind met antisociale vrienden. Binnen pleeggezinnen vergroot PMTO de kans op een succesvolle plaatsing, een belangrijke voorwaarde voor een gunstige sociale en emotionele ontwikkeling van het pleegkind (Fisher, Burraston en Pears, 2005). In Nederland doet de Universiteit Maastricht experimenteel effectonderzoek naar de effectiviteit van PMTO. In de loop van 2012 worden de eerste uitkomsten verwacht.

Wat werkt in preventie?
Onder de titel ‘What works in prevention?’ hebben de Amerikaanse auteurs Nation, Crusto, Wandersman, Kumpfer, Seybolt et al. (2003) een review van eerder verschenen reviews (verschenen na 1990) geschreven. Hierin werden 35 metastudies samengevat die betrekking hadden op de effectiviteit van preventieve interventies op het terrein van middelengebruik, seksueel riskant gedrag, problemen die met school te maken hebben, jeugddelinquentie en gewelddadig gedrag. Meer dan 740 primaire studies werden op deze manier op een beschrijvende manier samengevat. Vervolgens hebben de auteurs via een nauwkeurige procedure de kenmerken en uitkomsten van alle meta-analyses in kaart gebracht. Via een codeer- en selectieprocedure werden 9 generaliseerbare ‘principes’ of eigenschappen vastgesteld van de interventies die samengaan met effectiviteit. Een effectief programma…

  1. is veelomvattend;
  2. gebruikt verschillende lesmethodes;
  3. is gebaseerd op een duidelijke theorie;
  4. heeft voldoende dosering (zo licht als mogelijk, zo zwaar als nodig);
  5. verschaft mogelijkheden voor positieve relaties;
  6. wordt op het juiste moment aangeboden;
  7. is relevant met betrekking tot de sociaal-culturele achtergrond van de doelgroep;
  8. bevat een evaluatie van de uitkomsten;
  9. maakt gebruik van goed getrainde medewerkers.

De eerste vijf kenmerken hebben duidelijk betrekking op de inhoud en vorm van het programma zelf, de overige vier hebben meer betrekking op de wijze waarop het programma geïmplementeerd wordt. We bespreken kort de vijf kenmerken van de programma’s zelf. Met de term ‘veelomvattend’ doelen de auteurs zowel op een meervoudigheid van de interventiemethodiek (bijvoorbeeld zowel informatie en advies geven als vaardigheidstraining) als op de meervoudigheid van de setting waarbinnen de interventie wordt aangeboden. Effectieve programma’s die in verschillende settings (thuis en school) worden ingezet, zijn in de regel meer effectief dan interventies die slechts in een enkele setting worden aangeboden. Het tweede kenmerk, een variëteit van lesmethodes, sluit aan bij het eerste. Effectieve interventies gebruiken verschillende methodes van ‘lesgeven’: informatieoverdracht om bewustwording te stimuleren, rollenspelen, het versterken van positief gedrag met beloningen.

Wat betreft de juiste dosering, betogen de auteurs vooral dat een interventie voldoende intensief moet zijn om tot blijvende effecten te leiden bij de doelgroep. Dat neemt niet weg dat de effecten op de langere termijn (na meer dan een jaar) veelal zeer gering zijn. Volgens de auteurs komt dat omdat die langetermijneffecten vaak niet gemeten worden en omdat effecten na een langere periode toch uitdoven. Dat gegeven zou ondervangen kunnen worden door regelmatig ‘booster-sessies’ te organiseren waarin de aangeleerde vaardigheden nog eens opgefrist worden. Een juiste dosering van een interventie betekent ook weer niet dat langdurige interventies altijd te verkiezen zijn boven programma’s met een kortere duur. Een meta-analyse van Bakermans c.s.(2003) heeft aangetoond dat kortdurende interventies juist tot sterkere uitkomsten leiden dan erg langdurige interventies: programma’s met minder dan 5 sessies bleken even effectief als programma’s met 5 tot 16 sessies, terwijl de effectiviteit van programma’s met meer dan 16 sessies significant lager was dan de korter durende programma’s. Langdurige programma’s zijn blijkbaar gevoelig voor uitval en motivatieverlies bij de doelgroep.

Een effectieve interventie verschaft de deelnemers de mogelijkheid om een positieve relatie aan te gaan met de trainer of met andere belangrijke personen uit de omgeving van ouders en kinderen. Juist in individuele programma’s kunnen positieve relaties goed gedijen tussen ouders of kind en de trainer omdat er veel individuele aandacht is. Maar toch kunnen ook groepstrainingen bijdragen aan het opbouwen van een relatie met de trainer of met andere ouders. Het is in die groepsprogramma’s dan wel van belang dat er voldoende aandacht is voor de individuele ouder of het individuele kind.

Met de keuze van vijf algemene en specifieke kenmerken die met de interventie te maken hebben en vier kenmerken die gerelateerd zijn aan de implementatie ervan, zou op basis van deze megastudie de suggestie kunnen ontstaan dat de effectiviteit voor meer dan de helft bepaald wordt door het programma zelf. De Amerikaanse auteurs doen echter geen uitspraak over deze verhouding. Meer recent worden wel allerlei schattingen gedaan over wat nu maakt dat een interventie werkt. Een veelgeciteerde studie van Lambert zou uitwijzen dat 40% van de uitkomsten van interventies wordt bepaald door factoren buiten de interventie, 30% door algemeen werkzame factoren, 15% door placebo-effecten en slechts 15% door de specifieke methodiek of het specifieke programma. Van Yperen et al. (2010) betogen dat deze discussie nog lang niet is beslecht. Het is ook de vraag of een betrouwbare schatting is te maken van de percentages. Het lijkt ons wel zinvol om na te gaan in hoeverre de hierboven besproken buitenlandse interventies aan de genoemde negen kenmerken voldoen.

Effectiviteit van interventies voor opvoedingsondersteuning in Nederland Interventies kunnen worden ingezet om (risico’s op) opvoedingsproblemen op te lossen of te reduceren. Interventies behoren tot het maatwerkdeel van het Basistakenpakket JGZ met uitzondering van voorlichting, advies, instructie en (kortdurende) begeleiding. Interventies worden niet uniform aangeboden aan alle kinderen in Nederland. Het aanbod van de interventies is afhankelijk van de lokale situatie. Iedere gemeente moet dit zorgaanbod immers afstemmen op de zorgbehoeften van de groepen kinderen en op de gezondheidssituatie van de jeugd in de eigen gemeentelijke regio (ministerie van VWS, 2002).

Het Nederlands Jeugdinstituut heeft een databank opgezet waarin effectieve jeugdinterventies worden beschreven die in Nederland ingezet kunnen worden (www.jeugdinterventies.nl). Het gaat hierbij om een brede groep van jeugdinterventies die ingezet kunnen worden binnen de jeugdgezondheidszorg (preventie en gezondheidsbevordering) en binnen de jeugdzorg, onderwijsgerelateerde interventies en interventies ten behoeve van het jeugdwelzijn. Een interventie komt in aanmerking voor opname in de databank als de interventie in theorie effectief is, dat wil zeggen: de interventie is goed beschreven en de interventie is theoretisch goed onderbouwd. Een onafhankelijke commissie doet op basis van Nederlands onderzoek een uitspraak over de effectiviteit van een interventie en publiceert dit op de website van het Nederlands Jeugdinstituut. Hierbij wordt een driedeling gehanteerd die loopt van niveau 1 ‘theoretisch goed onderbouwd’ (voorheen ‘veelbelovend’) naar niveau 2 ‘waarschijnlijk effectief’ tot niveau 3 ‘bewezen effectief’. Hieronder wordt in tabel 6 de omschrijving van de effectladder van de databank weergegeven. Op basis van de Databank Effectieve Jeugdinterventies hebben we een actueel overzicht samengesteld van de programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning die momenteel uitgevoerd worden binnen de jeugdgezondheidszorg. Het kan ook zijn dat de jeugdgezondheidszorg de toeleiding naar deze programma’s verzorgt. De interventies en programma’s worden ingezet op verschillende niveaus binnen de jeugdgezondheidszorg: het universele basisaanbod voor iedereen, selectieve programma’s voor groepen met risicofactoren en ten slotte ook het aanbod voor ouders en kinderen op indicatie. Bij die laatste groep interventies en programma’s hebben we als selectiecriterium gehanteerd dat het aanbod via de JGZ ingezet wordt. Programma’s en interventies die uitsluitend in de jeugdzorg of justitiële instellingen worden ingezet, hebben we achterwege gelaten. Ook onderwijsgerelateerde programma’s die gericht zijn op cognitieve ontwikkelingsstimulering, waarbij ouders niet direct betrokken worden, hebben we in dit overzicht achterwege gelaten.

Tabel 6. Omschrijving van de effectladder zoals gebruikt in de Databank Effectieve Jeugdinterventies (www.jeugdinterventies.nl).

Niveau I: theoretisch goed onderbouwd
Criteria voor onderbouwing

  • Er is een analyse van het probleem waarvan gegevens over – onder andere – aard, ernst, omvang en spreiding deel uitmaken en waarin de factoren zijn meegenomen die met het probleem samenhangen.
  • Er is een theoretische onderbouwing waarin het probleem, de doelgroep, het doel en de aanpak (de werkzame factoren) in een samenhangend betoog zijn vervat.
  • Doelgroep, doelen en werkwijze sluiten bij elkaar aan.
  • Criteria voor degelijkheid van de methodiek
  • De doelgroep is gedetailleerd in kaart gebracht, inclusief kenmerken als cultuur, probleembeleving, motivatie, mogelijkheden en bereikbaarheid.
  • Er zijn gegevens over indicatie en contra-indicatie.
  • Er zijn expliciete doelen geformuleerd, zo nodig onderscheiden in voorwaardelijke doelen en einddoelen.
  • De werkwijze is zo volledig mogelijk beschreven op het niveau van concrete activiteiten.
  • Volgorde, frequentie, intensiteit, duur en timing van contacten en activiteiten zijn gegeven.
  • De benodigde materialen en hun verkrijgbaarheid zijn duidelijk beschreven.
  • De ontwikkelaar, eigenaar of uitvoerende organisatie wordt genoemd.
  • Criteria voor toepasbaarheid in de praktijk
  • De interventie is overdraagbaar (zoals blijkt uit, bijvoorbeeld, materialen voornoverdracht).
  • De uitvoerende organisatie heeft een HKZ-registratie. (Dit criterium gaat pas in een later stadium gelden, omdat veel organisaties nog druk doende zijn om de HKZ-registratie te behalen.)

Niveau II: waarschijnlijk effectief

  • Er zijn onderzoeken die voorlopige aanwijzingen geven voor effectiviteit.
  • Het onderzoek heeft ten minste een matige bewijskracht.
  • Wanneer er verschillende onderzoeken zijn die uiteenlopende effecten van de interventie laten zien, dan weegt de commissie de gecombineerde resultaten.

Niveau III: bewezen effectief

  • Er zijn onderzoeken die voorlopige aanwijzingen geven voor effectiviteit.
  • Het onderzoek heeft ten minste een sterke bewijskracht.
  • Wanneer er verschillende onderzoeken zijn die uiteenlopende effecten van de interventie laten zien, dan weegt de commissie de gecombineerde resultaten.

 

In de volgende paragrafen beschrijven we de verschillende interventies, gerangschikt naar het niveau van effectiviteit. Hierbij moet opgemerkt worden dat in maart 2009 de criteria voor niveau 2 (waarschijnlijk effectief) en 3 (bewezen effectief) opnieuw geformuleerd zijn. Dit maakt een herbeoordeling noodzakelijk van alle interventies die reeds in de databank zijn opgenomen en dus minstens aan niveau 1 (theoretisch goed onderbouwd) voldoen. Zolang deze hernieuwde beoordelingen nog niet gedaan zijn, hebben alle interventies het predicaat ‘theoretisch goed onderbouwd’ gekregen. Veel interventies die in eerdere instantie als ‘effectief’ of ‘deels effectief’ zijn beoordeeld, hebben om deze reden nu het predicaat ‘theoretisch goed onderbouwd’.

Naast een rangschikking naar het niveau van kwaliteit, hebben we de interventies (voor zover dat mogelijk was) ook ingedeeld naar doel(groep). Het totale aanbod aan interventies en programma’s dat er is voor opvoedingsondersteuning, preventie, gezondheidsbevordering en jeugdwelzijn hebben we gerangschikt naar de volgende vier categorieën:

  1. Universele interventies of programma’s bestemd voor iedereen.
  2. Selectieve (of geïndiceerde) interventies of programma’s op basis van problemen bij het kind zelf.
  3. Selectieve interventies of programma’s op basis van problemen bij de ouders of het gezin.
  4. Selectieve interventies gericht op ontwikkelingsstimulering en vve waarbij ouders actief ingezet worden.

Bewezen effectieve interventies voor opvoedingsondersteuning
Een interventie krijgt het stempel ‘bewezen effectief’ als uit voldoende onderzoek met sterke of zeer sterke bewijskracht blijkt dat bepaalde doelen er in de praktijk beter mee worden bereikt dan met andere interventies of met niets doen. Twee jeugdinterventies zijn in de databank van het Nederlands Jeugdinstituut beoordeeld als ‘bewezen effectief’, maar slechts een heeft betrekking op opvoedingsondersteuning: de zogenaamde VIPP-SD (Videofeedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline), ontwikkeld door de Universiteit Leiden, Centrum voor Gezinsstudies (Van Zeijl, Mesman, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Juffer, Stolk, Alink en Koot, 2006). De interventie is zowel in Nederlandse als in internationale RCT’s getoetst op effectiviteit. In al deze studies werden de gezinnen aselect toegewezen aan de interventie- en controlegroep en werd na minimaal zes maanden een vervolgmeting gedaan. Het gaat hierbij dus om een selectieve interventie, waarbij geselecteerd wordt op basis van probleemgedrag van het kind. De VIPP-SD is een kortdurende gedragsinterventie voor ouders met kinderen in de leeftijd van 1 tot en met 3 jaar die een verhoogd risico lopen op externaliserende gedragsproblemen. Het programma wil externaliserende gedragsproblemen voorkomen of verminderen door opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken, met aandacht voor positieve interactie en sensitieve disciplineringsstrategieën. Dit gebeurt in zes huisbezoeken door middel van positieve feedback op video-opnamen van interacties tussen ouder en kind.

Waarschijnlijk effectieve interventies in Nederland
Een interventie is waarschijnlijk effectief als uit onderzoek met beperkte bewijskracht blijkt dat bepaalde doelen er in de praktijk beter mee worden bereikt dan met andere interventies of met niets doen. Twee interventies worden momenteel binnen de JGZ aangeboden die als ‘waarschijnlijk’ effectief te boek staan: De Ouder-Baby-interventie (Van Doesum, 2005) en de DroogBedTraining.

De Ouder-Baby-interventie is een geïndiceerde, preventieve interventie, gericht op depressieve moeders met een jong kind (tot en met 12 maanden). Doel van de Ouder-Baby-interventie is het stapsgewijs verbeteren van de kwaliteit van de interactie tussen depressieve moeders en hun baby. Gemiddeld beslaat de interventie 8 tot 10 huisbezoeken van 1 à 1½ uur. Het aantal bezoeken en de gebruikte methodieken kunnen variëren, afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van moeder en kind. Het gebruik van technieken uit de videohometraining is de basismethode van de interventie. Naast video-interactiebegeleiding wordt gebruikgemaakt van cognitieve herstructurering: depressieve moeders denken vaak negatief over zichzelf als moeder maar ook over hun kind. Er wordt uitgelegd dat deze gedachten de depressieve gevoelens in stand houden en soms zelfs versterken. Met behulp van technieken uit de cognitieve therapie wordt geprobeerd de negatieve gedachten te herstructureren en om te zetten in een meer positieve manier van denken. Verder geeft de preventiewerker praktische opvoedingsondersteuning middels adviezen hoe om te gaan met baby’ die veel huilen en slaap- of eetproblemen hebben en wordt babymassage ingezet. Drie maanden na de huisbezoeken wordt de interventie in de regel afgesloten.

Er is inmiddels een RCT in Nederland uitgevoerd naar de Ouder-Baby-interventie (Van Doesum, Riksen-Walraven, Hosman en Hoefnagels, 2008) met een meting vóór de interventie, een meting binnen twee weken na de interventie en een meting een half jaar na de interventie. Alle drie de metingen vonden in de thuissituatie plaats. Onderzocht is of de Ouder-Babyinterventie bij depressieve moeders en baby’s tot en met 12 maanden een positief effect heeft op de moeder-kindinteractie, de mate van gehechtheid en het sociaal-emotioneel functioneren van het kind. In de groep moeders (n = 35) verbeterde de sensitiviteit, betrokkenheid en responsiviteit. De baby’s waren veilig gehecht en sociaal-emotioneel competenter, met de aantekening dat deze twee factoren niet betrouwbaar gemeten kunnen worden voor het eerste jaar. De interventie heeft niet bijgedragen tot het verminderen van de depressie van de moeders en evenmin tot een verandering in de regulatie van het kind (slaap- en eetproblemen) en internaliserend en externaliserend gedrag.

De DroogBedTraining is een methode voor kinderen vanaf 7 jaar die nog steeds ’s nachts in bed plassen. De jeugdverpleegkundige leert ouders en kinderen de training thuis toe te passen. Het doel van de training is dat kinderen leren ’s nachts op te wc te plassen. De behandeling is tijdens één nacht behoorlijk intensief, zowel voor de ouders als voor het kind. In de daarop volgende weken kan de tijdsinvestering soms ook een uur per dag zijn. Vanwege het snelle resultaat duurt de behandeling relatief kort. De DroogBedTraining bestaat uit 3 stappen. Stap 1: intensieve training gedurende 1 nacht: het kind om het uur wakker maken, zelfstandig naar de wc laten gaan en blaastraining toepassen (stimuleren de plas op de houden om de blaascapaciteit te vergroten). Stap 2: vervolgtraining, onder andere bestaande uit wekkertherapie, positieve en verschoningsoefeningen; deze training begint de 2e nacht en duurt tot het kind 14 dagen achter elkaar droog is. Stap 3: wanneer het kind droog is, krijgt het instructie met betrekking tot wat gedaan moet worden bij ongelukjes. Bij de methode wordt gebruikgemaakt van:

  • Een wekapparaat: dit waarschuwt door middel van een bel als het kind begint te plassen.
  • Positieve oefeningen om de gewoonte van ‘uit bed gaan en naar de wc gaan’ te leren.
  • ‘Motivators’: beloningen die gegeven worden als het kind gewenst gedrag vertoont.
  • Verschoningsoefeningen: het kind merkt hierdoor zelf dat bedden verschonen vervelend is.

In een studie van HiraSing en Reus (1991) en hun vervolgstudie (1994) bleken 31 van de 36 kinderen droog, de helft binnen een maand en 81% binnen 2 maanden. Een gedeelte vertoonde nog wel een ongelukje of had een terugval, maar na 6 maanden was 75% droog. Op de langere termijn (4 tot 6 jaar na de training) was 83% droog en de rest had een sterke vermindering in het bedplassen. HiraSing en Bolk-Bennink (1996) vonden bij een iets grotere onderzoeksgroep (91) kinderen ongeveer hetzelfde succespercentage (80%) na gemiddeld 7 weken, waarbij opviel dat meisjes sneller reageerden dan jongens (meer dan 2 weken gemiddeld verschil). 23% had een terugval, maar de helft daarvan was na 6 maanden ook droog. Bij dezelfde onderzoeksgroep zijn met de CBCL ook de gedrags- en emotionele problemen onderzocht (HiraSing, Van Leerdam, Bolk-Bennink en Koot, 2002). De kinderen hadden bij het begin van de DroogBedTraining significant meer gedragsproblemen dan de normgroep, maar na 6 maanden was dat beduidend afgenomen. De training is in een internationaal review beoordeeld: Glazener, Evans en Petro (2004) concluderen dat de training met wekalarm beter was dan geen behandeling, maar ze vonden onvoldoende bewijs van de effectiviteit van de interventies zonder alarm. DroogBedTraining kan wel het effect van een plaswekker verhogen.

Interventies voor opvoedingsondersteuning die theoretisch goed zijn onderbouwd Een interventie is theoretisch goed onderbouwd als deze op zijn minst goed beschreven is en als aannemelijk is gemaakt dat met die interventie het gestelde doel van opvoedingsondersteuning kan worden bereikt. De interventies bedoeld voor jeugdzorg en justitiële instellingen zijn uit dit overzicht weggelaten. Ook programma’s voor intensieve pedagogische thuishulp (jeugdzorg) zijn weggelaten. In totaal zijn 55 programma’s en interventies voor opvoedingsondersteuning in de databank van het Nederlands Jeugdinstituut beschreven, die inmiddels zijn beoordeeld als theoretisch goed onderbouwd. Hieronder bespreken we in het kort de interventies per categorie.

Goed onderbouwde interventies voor universele opvoedingsondersteuning

In totaal vonden we 10 programma’s voor universele opvoedingsondersteuning die theoretisch goed zijn onderbouwd. Hieronder een korte opsomming van de goed onderbouwde interventies op het universele niveau.

  1. Triple P (niveau 1 en 2). Triple P staat voor Positief Pedagogisch Programma, een van origine Australisch programma voor opvoedingsondersteuning aan ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 16 jaar. Niveau 1 van Triple P heeft betrekking op massamediale voorlichting over veelvoorkomende opvoedingsvragen en ontwikkelingsaspecten. Bedoeld voor ouders met kinderen van 0 tot 16 jaar die geïnteresseerd zijn in informatie over de opvoeding en het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen. Triple P niveau 2 heeft betrekking op gerichte informatie of individueel advies bij veelvoorkomende opvoedingsvragen. In het buitenland is Triple P inmiddels bewezen effectief. Er is geen effectonderzoek naar Triple P niveau 1 en 2 in Nederland.
  2. Opvoeden & Zo. Opvoeden & Zo is de vernieuwde versie van Opvoeden: zó! (verder). Opvoeden & Zo is een oudercursus gericht op het vergroten van de opvoedingscompetentie van ouders met een kind in de basisschoolleeftijd. Volgens Blom e.a. (1995) zijn ouders na deze interventie consistenter in het opvoeden, geven ze meer positieve aandacht, schelden ze minder en slaan ze minder. Maar de studie zegt weinig over de effectiviteit, omdat deze is uitgevoerd bij een doelgroep met een hogere opleiding dan bedoeld. De cursus heeft wel meer effect bij ouders met een lage sociaal-economische status dan bij ouders met een hoge sociaal-economische status (Most van Spijk en Hopstraten, 1998). Ouders hebben meer zelfvertrouwen, letten meer op positieve zaken bij hun kinderen en slaan minder.
  3. Stap voor Stap. Stap voor Stap is een methodisch stappenplan voor lichte pedagogische hulp om ouders met kinderen tussen de 0 en 4 jaar door middel van een probleemoplossend gesprek te begeleiden bij opvoedingsvragen. De methode is bedoeld voor beroepsgroepen die in hun dagelijks werk met deze ouders te maken hebben. Het doel is om de problematiek van de ouders helder te krijgen. Stap voor Stap is goed uitgewerkt en goed repliceerbaar. Er is nog geen effectonderzoek uitgevoerd.
  4. Pedagogisch Adviseren. Pedagogisch Adviseren biedt adviesgesprekken aan ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met vragen over en milde problemen in de opvoeding. Pedagogisch Adviseren heeft een preventief doel. Het wil voorkomen dat opvoedingsvragen en spanning uitgroeien tot problematische gezinssituaties. Het aanbod bestaat uit maximaal 5 gesprekken van een uur, gedurende ongeveer 10 weken.
  5. Rookvrij Opgroeien (Roken? Niet waar de kleine bij is!). Het doel van deze interventie is het verminderen van het percentage kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar dat wordt blootgesteld aan tabaksrook in de thuissituatie. De interventie is primair gericht op de ouders, bestaat uit gefaseerde individuele voorlichting op maat en wordt uitgevoerd door professionals uit de jeugdgezondheidszorg en de kraamzorg.
  6. Beter Omgaan met Pubers. Het betreft hier een opvoedingscursus voor laagopgeleide ouders van pubers in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Doel is te voorkomen dat problemen met de pubers escaleren en hulpverlening nodig is.
  7. Peuter in Zicht! Peuter in Zicht! is een goed uitgewerkte, goed repliceerbare oudercursus voor ouders van peuters, bestaande uit vier tot zeven bijeenkomsten. De cursus is bestemd voor gezinnen in gewone opvoedingssituaties of met (dreigende) opvoedproblemen. Er is geen effectonderzoek uitgevoerd naar Peuter in Zicht! Er is wel evaluatieonderzoek verricht waarin onderzocht is wat ouders leren van de cursus.
  8. Drukke kinderen. Deze interventie is een cursus voor ouders van kinderen van 4 tot 12 jaar die opvoedingsproblemen hebben door het drukke gedrag van hun kind. Doel van de cursus is het voorkomen van verergering van de problemen door de ouders inzicht te bieden in het drukke gedrag van hun kind en door hen vaardigheden te leren om ermee om te gaan. Het programma is indertijd ontwikkeld door het NIZW, het NJi is momenteel eigenaar. Er zijn geen Nederlandse studies beschikbaar naar de effectiviteit van de interventie, noch effectstudies naar buitenlandse versies. Er zijn wel enkele studies die steun geven aan de theoretische onderbouwing van de interventie.
  9. Gordon-cursus ‘Effectief omgaan met kinderen’. De Gordon-cursus ‘Effectief omgaan met kinderen’ is een preventieve oudercursus voor ouders en opvoeders van kinderen tussen de 1 en 18 jaar met als doel de benodigde, specifieke communicatievaardigheden voor de opvoeding van hun kind te verwerven. Er is een Nederlandse meta-analyse gedaan van Nederlands en buitenlands onderzoek - waarvan 2 randomized controlled trials en 8 studies met experimentele en controlegroepen zonder randomisatie (Klein Poelhuis, Van IJzendoorn en Juffer, 2000), die positieve invloeden laat zien op de houding van de ouders en beperkte effecten op het opvoedingsgedrag van de ouder en het gedrag van het kind.
  10. Kortdurende Video-Hometraining (K-VHT) in gezinnen met jonge kinderen. K-VHT is een gedragsinterventie voor ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar (Eliëns, 2008). Het programma wil een gezonde (sociaal-emotionele) ontwikkeling van kinderen bevorderen en gedrags- en ontwikkelingsproblemen voorkomen of verminderen door opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken en de ouder-kindrelatie te verbeteren. Dit gebeurt in maximaal 8 huisbezoeken (4 keer opname, 4 keer terugkijken) van een geschoolde jeugdverpleegkundige, maatschappelijk werker of pedagoog door middel van feedback op video-opnamen van interacties tussen ouder en kind en het verstrekken van (specifieke) informatie over opvoeding(sproblemen). In 2011 is de effectiviteit van K-VHT in de JGZ onderzocht in kleinschalige studie bij gezinnen die zich veel zorgen maken over het huilen. De studie biedt een bescheiden indicatie voor de effectiviteit van K-VHT (Klein Velderman et al., 2011). Er werden indicaties gevonden voor een afname in ouderlijke stress, een verhoogd gevoel van opvoedcompetenties en een toename in sensitieve responsiviteit van moeders als gevolg van de interventie. Geconcludeerd werd dat K-VHT een nuttige aanvulling kan zijn op de reguliere begeleiding van ouders die zich zorgen maken over huilen. De interventie kent ook toepassingen voor onder meer gezinnen met kinderen in de basisschoolleeftijd (Van der Veen en Prinsen, 2010).
  11. Moeders Informeren Moeders (MIM). MIM is een programma voor voorlichting en opvoedingsondersteuning van moeders met een eerste kind tussen de 0 en 18 maanden. Het programma sluit aan bij de zorg die het consultatiebureau biedt en wordt door getrainde vrijwilligers aangeboden. De bedoeling is het zelfvertrouwen, de zelfredzaamheid en het zelfzorgvermogen van de moeders te vergroten en hun sociale netwerk te versterken tijdens huisbezoeken. Uit evaluatieonderzoek (Molloy, 2002) blijkt dat het zelfvertrouwen van moeders toeneemt, alsook hun ervaren opvoedingscompetentie.
  12. Veiligheidsinformatiekaarten. Gecombineerde schriftelijke voorlichting met veiligheidskaarten en mondelinge voorlichting van de jeugdverpleegkundige van ouders van jonge kinderen ter vergroting van de veiligheid van kinderen van 0 tot 4 jaar, meer in het bijzonder van veiligheidsbewust gedrag: voldoende toezicht, een veilige omgeving en aandacht voor veiligheid in de opvoeding. Er is één Nederlandse studie in de praktijk (Beirens, Van Beeck, Dekker, Juttman, Brug en Raat, 2005), waarvan de resultaten een voorzichtige aanwijzing geven van de hypothese dat de interventie van Veiligheidsinformatiekaarten in combinatie met mondelinge toelichting op het consultatiebureau een positief effect kunnen hebben op veiligheidsbevorderend gedrag onder ouders van kinderen van 11 tot 18 maanden. Omdat er geen voormeting is gedaan, blijven er twijfels waaraan de effecten moeten worden toegeschreven.

Goed onderbouwde interventies voor selectieve interventies bij problemen van de ouder of het gezin (16 programma’s)

  1. Triple P (niveau 3 en 4). Triple P niveau 3 heeft betrekking op de basiszorg van het programma. Het gaat hierbij om kortdurende individuele consultatie (1-4 sessies van 30 minuten) gericht op het versterken van opvoedingsvaardigheden. Bedoeld voor ouders met beginnende opvoedingsproblemen of zorgen over de ontwikkeling van hun kind. Triple P niveau 3 wordt uitgevoerd door JGZ-medewerkers, pedagogen, opvoedbureau en (school)maatschappelijk werkers. Triple P niveau 4 heeft 3 varianten wat betreft de uitvoering: in de standaardversie worden 8 à 10 individuele sessies aangeboden, er is een groepsvariant met 8 sessies en een zelfhulpprogramma. Triple P niveau 4 is bedoeld voor ouders van kinderen met ernstige gedragsproblemen die een gerichte training in opvoedingsvaardigheden nodig hebben. Uitgevoerd door professionals in de geïndiceerde jeugdzorg of jeugd-ggz.
  2. Stevig Ouderschap (voorheen OKé - Ouder- en Kindzorg extra). Stevig Ouderschap is een programma dat bestaat uit zes preventieve huisbezoeken, die worden afgelegd door een jeugdverpleegkundige in gezinnen met een pasgeboren kind gedurende de eerste 18 maanden. Het programma is bedoeld voor gezinnen met een verhoogd risico op opvoedingsproblematiek. De doelgroep wordt geselecteerd met behulp van een korte vragenlijst die vlak na de geboorte aan alle ouders uitgereikt wordt. Indien ouders voldoen aan een van tevoren vastgesteld risicoprofiel, komen ze in aanmerking voor de huisbezoeken en worden ze gemotiveerd om deel te nemen. De effectiviteit van de interventie is onderzocht in een RCT (Bouwmeester-Landweer, 2006) Ouders die aan het vastgestelde risicoprofiel voldeden, werden benaderd voor een baseline-meting met behulp van een vragenlijst. Nadat ouders deze vragenlijst ingevuld retourneerden, met een consentformulier, vond randomisatie plaats van de interventie- en controlegroep. De controlegroep ontving alleen de reguliere zorg vanuit het consultatiebureau. Ouders in de interventiegroep bleken significant minder gebruik te maken van diverse medische en psychische zorg in vergelijking met de controlegroep. De onderzoeker concludeert dat de interventie bescheiden effecten sorteert die passend zijn bij het onderzoeksformat. In 2012 is onderzocht in hoeverre Stevig Ouderschap tegelijk met Samen Starten geïmplementeerd kan worden. Uitkomsten laten zien dat beide methodieken goed samengevoegd kunnen worden: beide instrumenten stemmen in grote mate overeen wat betreft het aanwijzen van gezinnen die extra steun behoeven in het eerste levensjaar. Beide instrumenten hebben ook ieder een unieke bijdrage aan de signalering van gezinnen die extra aandacht nodig hebben. Aanbevolen wordt om Samen Starten en Stevig Ouderschap in te zetten als methodiek voor signalering en als interventie voor extra ondersteuning. Met de combinatie van Samen Starten en Stevig Ouderschap beschikt een JGZ organisatie zowel over een goede screening van psychosociale problemen en risicovolle opvoedingssituaties èn een volwaardige JGZ-interventie (de Wolff, Pannebakker, & Bouwmeester, 2012).
  3. Home-Start. Home-Start is een preventieprogramma waarbij getrainde vrijwilligers ouders met ten minste één kind van zes jaar of jonger ondersteuning bieden in de thuissituatie om te voorkomen dat alledaagse problemen uitgroeien tot ernstige en langdurige problemen. De effectiviteit van Home-Start wordt tegelijk met Triple P niveau 4 getoetst in een RCT door de Universiteit van Amsterdam.
  4. Armoede en gezondheid van kinderen. Armoede en gezondheid van kinderen tracht de gezondheidsbedreiging van kinderen ten gevolge van armoede tegen te gaan. De interventie richt zich op kinderen uit de groepen 2 en 7 van het basisonderwijs en bestaat uit een aantal stappen, namelijk een periodiek gezondheidsonderzoek, een vervolgcontact met een team van ondersteunende professionals, en tot slot het al dan niet verstrekken van een vergoeding.
  5. KopOpOuders Online. KopOpOuders is een online cursus voor ouders en partners van ouders met psychische en/of verslavingsproblemen met minimaal één kind in de leeftijd van 1 tot 18 jaar. De cursus is gericht op het bevorderen van het psychosociaal welbevinden van de kinderen door vergroting van de opvoedcompetentie van de ouders. De cursus bestaat uit 8 wekelijkse bijeenkomsten van anderhalf uur in een gesloten chatbox. Zes weken na de afronding volgt een terugkombijeenkomst. 
  6. Psycho-educatieve gezinsinterventie KOPP. Het gaat hier om een kortdurende interventie, bestemd voor gezinnen met een kind van 9 tot 14 jaar waarin een of beide ouders een psychiatrische stoornis heeft. Doel is te voorkomen dat kinderen zelf problemen ontwikkelen. Dit wordt bereikt door het stimuleren van de communicatie binnen het gezin en het versterken van de veerkracht van de kinderen. Er is op dit moment geen Nederlands onderzoek naar de effectiviteit van de interventie, wel buitenlands onderzoek met een aselect samengestelde experimentele en controlegroep en een follow-up, anderhalf jaar na afloop van de interventie. 
  7. Homeparty. Homeparty is een laagdrempelige interventie voor moeilijk bereikbare ouders om hen te ondersteunen in de opvoeding, met als doel bij te dragen aan het voorkomen of verminderen van middelengebruik, met name alcoholgebruik. De Homeparty heeft de vorm van een huiskamerbijeenkomst waar een preventiewerker voorlichting geeft over alcohol en drugs, afgestemd op de vragen en behoeften van de aanwezige ouders.
  8. Jes! Het Zwolsche Brugproject. JES! Het Zwolsche Brugproject is een preventieve cursus voor kinderen van 8 tot 12 jaar en hun ouders, rondom de periode van een echtscheiding. Het project heeft als doel nadelige effecten van een scheiding op kinderen te voorkomen en/of te verminderen en doet dat met een cursus van zes bijeenkomsten voor kinderen en drie bijeenkomsten voor hun ouders. (NB: niet meer vermeld in de databank erkende interventies). 
  9. Jeugdhulp Thuis. Jeugdhulp Thuis is een vorm van intensieve pedagogische thuishulp voor gezinnen met kinderen van 0 tot 18 jaar die ernstige en complexe problemen hebben, waaronder opvoedingsproblemen. Doel van de hulp is een aanvaardbare opvoedingssituatie in het gezin te scheppen. De hulpverlener werkt intensief met het gezin samen en probeert vooral de sociale steun rond het gezin te versterken.
  10. KIES – kinderen in echtscheidingssituaties. Kinderen in echtscheidingssituatie (KIES) is een spel- praatgroep voor kinderen van gescheiden ouders. Onder leiding van een KIES-coach wordt in acht bijeenkomsten gewerkt aan de verwerking van de echtscheiding van de ouders. Voor ouders is er een informatiebijeenkomst en voor leerkrachten de mogelijkheid van deskundigheidsbevordering. Een beperkt onderzoek naar de effecten van KIES (geen veranderings- of (quasi-)experimenteel onderzoek) heeft uitgewezen dat kinderen die het programma hebben gevolgd de scheiding beter begrijpen, zich iets beter voelen en minder last hebben van depressieve gevoelens dan kinderen die op de wachtlijst staan. De verschillen kunnen echter niet significant worden genoemd. Momenteel wordt er vervolgonderzoek naar de effecten van KIES uitgevoerd door de Universiteit Utrecht.
  11. Bemoeizorg in de jeugdgezondheidszorg. Bemoeizorg in de jeugdgezondheidszorg is een methodiek waarbij ongevraagde zorg aan (ouders van) kinderen/jongeren van tot 19 jaar wordt aangeboden. Deze wordt ingezet op grond van een gesignaleerde bedreiging van de gezondheid van de jeugdige en wanneer doorgaans meer dan drie contacten nodig zijn om de ouders tot hulpverlening te motiveren. Het doel is gedeelde zorg met de ouders te bereiken (zij (h)erkennen dat er een probleem is voor de gezondheid van het kind) zonder dat gedwongen hulpverlening nodig is. Er zijn geen gecontroleerde effectstudies voorhanden, maar er is wel ongecontroleerd effectonderzoek gedaan met follow-upmeting. In dit onderzoek werden middelgrote tot grote effecten gevonden van de methodiek Bemoeizorg op de ernst van de problematiek en de ervaren kwaliteitmmvan leven (Roeg, Voogt, Van Assen en Garretsen, 2012). Ook zijn enkele studies uitgevoerd ter evaluatie van de uitvoering van de interventie Bemoeizorg in de JGZ 0-19. Deze evaluaties geven inzicht in wijze van waarop Bemoeizorg is uitgevoerd, wat de problematiek van en het bereik onder cliënten is, en welke hulp en verwijzingen bij hen in gang zijn gezet.
  12. VoorZorg. VoorZorg is een preventieve interventie, gericht op hoogrisicomoeders, waarmee kindermishandeling of -verwaarlozing voorkomen moet worden. Tijdens het programma, dat begint circa 5 maanden voor de geboorte en doorloopt tot het kind 24 maanden is, worden middels huisbezoeken risicofactoren systematisch aangepakt. VoorZorg is gebaseerd op het effectief gebleken Amerikaanse Nurse Family Partnership (NFP). Naar de gedegen onderbouwde en goed repliceerbare interventie, die vanaf 2006 in ontwikkeling is in Nederland, is een effectstudie gaande in de Nederlandse context. Er zijn eerste aanwijzingen voor het effect van VoorZorg in de Nederlandse situatie (Mejdoubi, 2011). Van NFP zijn significante effecten aangetoond in drie gerandomiseerde studies. Het belangrijkste effect met betrekking tot kindermishandeling is een afname van kindermishandeling en verwaarlozing tijdens de eerste 2 levensjaren (van 19% naar 4%). Verder zijn er positieve langetermijneffecten op diverse andere ontwikkelingsgebieden. Een daarvan is 50% tot 60% minder antisociaal gedrag op 15-jarige leeftijd (Olds, 2001). Er zijn twee meta-analyses waaruit blijkt dat NFP in vergelijking met andere home-visitationprogramma’s veel effect heeft. De World Health Organization (WHO) beveelt het programma aan als bewezen effectief.
  13. Families First. Families First is intensieve crisishulp aan gezinnen met als doel om het gezin bij elkaar te houden en uithuisplaatsing van een of meer kinderen te voorkomen. De veiligheid van de kinderen staat voorop. De hulp duurt 4 tot 6 weken, sluit aan bij de behoeften van het gezin en is gericht op het vergroten van de competentie van gezinsleden door middel van het versterken van datgene wat goed gaat en het aanleren van nieuwe vaardigheden. Uit veranderingsonderzoek naar de effectiviteit van Families First blijkt dat risicokinderen in meerderheid bij beëindiging van de hulp nog thuis wonen, ook na een follow-up na 3, 6 en 12 maanden. Er zijn positieve effecten gemeten op het functioneren van kinderen en gezinnen en op de ervaren opvoedingsbelasting van moeders. Amerikaans onderzoek naar de Amerikaanse versie van Families First (Home Building) en Nederlands onderzoek naar Families First voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen en hun gezinnen laten eveneens positieve effecten zien op het voorkomen van uithuisplaatsing.
  14. Gezin Centraal (GC). Gezin Centraal is een vraaggericht en gezinsgericht programma voor gezinnen met kinderen van 6 tot 14 jaar. Van meet af aan is de hulp gericht op de oplossing van de problematiek door zelfsturing of empowerment van het gezin, waarbij een gezinsbegeleider met de cliënt de hulpvraag en einddoelen bepaalt en een daarop aansluitend hulpverleningsarrangement samenstelt. Dat kan bestaan uit een combinatie van ambulante, residentiële en daghulpverlening. Er zijn aanwijzingen voor de werkzaamheid van de interventie op basis van zeer beperkt evaluatieonderzoek. Er is (nog) geen effect aangetoond.
  15. Beter met Thuis. Beter met Thuis is een intensief gezinsgericht programma voor kinderen van 6 tot 15 jaar en hun gezinnen. Er is sprake van zodanig complexe problematiek bij de jeugdigen en hun ouders dat de jeugdigen in het geval dat er geen Beter met Thuis zou zijn, uit huis geplaatst zouden worden. Beter met Thuis is gericht op het behandelen van de problemen van de jeugdigen, het ontlasten van ouders en kind, het vergroten van de opvoedingscompetentie van de ouders, het bevorderen van de communicatie binnen het gezin en het optimaal benutten van het sociale netwerk van het gezin.
  16. Wijkgerichte Intensieve Gezinsbegeleiding (WIG). Wijkgerichte Intensieve Gezinsbegeleiding (WIG) biedt gedurende ongeveer één jaar intensieve ambulante hulpverlening in de thuissituatie aan gezinnen met minstens één kind onder de 12 jaar, dat een verhoogd risico loopt om delinquent gedrag te ontwikkelen. Bij deze hulpverleningsmethode worden buurtnetwerken geactiveerd. De ouders krijgen weer grip op de opvoedingssituatie en het gezin wordt weer zoveel mogelijk geïntegreerd in de buurt.

Goed onderbouwde interventies voor selectieve opvoedingsondersteuning bij problemen van het kind (16 interventies).

Het gaat hierbij om interventies die ingezet worden als er problemen bij het kind zijn gesignaleerd of vastgesteld: externaliserende gedragsproblemen of internaliserende problemen zoals angst. We hebben de totale groep van zestien interventies gesplitst in twee groepen. Eerst volgen de vijf programma’s die zich primair op de ouders richten: via de ouders wordt het problematische gedrag aangepakt. Vervolgens komen de elf programma’s aan bod die zich primair op het kind richten. Deze interventies zijn minimaal ‘in theorie effectief’ volgens de databank van het NJi. Voor meer informatie over deze interventies zie www.nji.nl.

a. Vijf programma’s die zich primair richten op ouders:

  1. Parent Management Training Oregon (PMTO).
  2. Opstandige kinderen: een compleet oudertrainingsprogramma.
  3. Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG)- Erger Voorkomen.
  4. OUDERS van tegendraadse jeugd: opvoedworkshop, themabijeenkomsten, oudercursus, en oudertraining.
  5. Groepsmediatietherapie voor ouders met kinderen met ADHD.

b. Elf programma’s die zich primair richten op kinderen:

  1. Als het misgaat ... bel ik jou.
  2. Bang zijn voor andere kinderen.
  3. Rots en Water (R&W).
  4. Plezier op school.
  5. VRIENDEN.
  6. Girls’ Talk.
  7. JUMP-in.
  8. Lekker Fit!
  9. Overbruggingsplan voor kinderen met overgewicht.
  10. Weet & Beweeg.
  11. Minder boos en opstandig.

Goed onderbouwde interventies voor ontwikkelingsstimulering en voor- en vroegschoolse educatie, waarbij ouders actief ingezet worden (8 interventies).

Hieronder worden acht interventies voor ontwikkelingsstimulering en voor- en vroegschoolse educatie genoemd. In deze richtlijn beperken we ons tot een opsomming van interventies die minimaal ‘in theorie effectief zijn’ en valt een verdere uitwerking hiervan buiten het bestek van deze richtlijn. Meer informatie is te vinden op www.nji.nl.

  1. Boekenpret
  2. STAP-programma’s: Instapje, Opstapje, Opstap, Overstap
  3. Jij bent belangrijk (JBB)
  4. Ko-totaal
  5. Piramide
  6. Portage
  7. Speelplezier
  8. Sporen

Afsluitende opmerkingen over de goed onderbouwde programma’s

Als we de totale groep van 55 interventies overzien die inmiddels als theoretisch goed onderbouwd beoordeeld zijn door de databank van het NJi, dan valt op dat verreweg het grootste aanbod van interventies zich bevindt op selectief en geïndiceerd preventieniveau. In totaal vonden we 11 programma’s voor universele opvoedingsondersteuning die theoretisch goed zijn onderbouwd, waarbij Triple P, Home-Start en de Gordon-cursus bekende buitenlandse programma’s zijn, en verder een aantal specifiek Nederlandse interventies zoals Opvoeden & Zo, Stap voor Stap en Moeders Informeren Moeders. Deze programma’s hebben als voordeel boven Triple P dat deze programma’s in Nederland zijn ontwikkeld. In totaal vonden we 31 programma’s die op selectief of geïndiceerd niveau aangeboden worden. De helft van het aanbod dat theoretisch goed onderbouwd is, richt zich op (beginnende) problemen bij de ouders of in het gezin (15 interventies richten zich op ouderproblemen). De ouderproblemen zijn nogal gevarieerd: echtscheiding (3 programma’s), psychische problemen (1 programma), moeilijk bereikbare ouders (1 programma) en ten slotte hebben we 5 meer intensieve programma gevonden die middels intensieve begeleiding in de thuissituatie werken aan complexe problematiek in het gezin. Dit betreffen programma’s op geïndiceerd niveau, die in de regel door de jeugd-ggz of jeugdzorg worden aangeboden. De andere helft van het selectieve of geïndiceerde aanbod richt zich op beginnende problemen bij het kind zelf (16 interventies). Hierbij gaat het vooral om externaliserende gedragsproblemen van de kinderen. Ze worden zowel via de ouders (groep a, bijvoorbeeld PMTO) als het kind zelf (groep b, bijvoorbeeld Rots & Water) aangeboden. Dat valt verder buiten het bestek van deze richtlijn.

Interventies die vooralsnog niet zijn beoordeeld voor opname in de databank

De interventies binnen deze groep vallen uiteen in twee groepen:

  • Ofwel de interventies voldoen nog niet aan alle erkenningscriteria en zijn aan de ontwikkelaar teruggegeven om verder te ontwikkelen. De ontwikkelaar heeft aangegeven dit op korte termijn te zullen doen. De databank spreekt in dat geval van ‘op de drempel’.
  • Ofwel de interventies bevinden zich op dit moment onder begeleiding van het Nederlands Jeugdinstituut in het erkenningstraject of in de opnameprocedure van de databank.

Deze 27 interventies zijn beschreven in bijlage 2.

Referenties


Pagina als PDF