In deze subsectie worden de huidige trends bij opvoeden in Nederland beschreven.
Conclusies
- Meer kinderen opgroeien in gezinnen waarvan de ouders ongehuwd zijn. Ook het aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt, neemt toe. Kinderen groeien vaker dan vroeger op in niet-traditionele gezinsvormen, onder andere stiefgezinnen, combinatiegezinnen of co-ouderschapsgezinnen.
- Er steeds meer werkende moeders zijn. Vooralsnog lijkt het erop dat kinderen van tweeverdieners niet slechter, maar ook niet beter af zijn dan kinderen van eenverdieners.
- Nadat opvoeding de laatste decennia steeds meer een geïsoleerde gezinsverantwoordelijkheid geworden is, men zich nu meer wil richten op het kind en de sociale context van ouders en kind. Er komt ook meer aandacht voor netwerkondersteunende methodieken die uitgaan van de eigen kracht van gezinnen en hun omgeving.
- Ouders en kinderen in toenemende mate gebruikmaken van gespecialiseerde (jeugd) zorg. In verband met de wachtlijsten in de jeugdzorg en de bezuinigingsplannen valt te verwachten dat er meer op preventieve ondersteuning ingezet moet gaan worden.
- De nieuwe (sociale) media en online hulp een steeds belangrijkere rol zullen gaan spelen in de opvoedingsondersteuning. Zo zal online opvoedingsondersteuning steeds meer ingezet gaan worden.
Onderbouwing
Voor het beantwoorden van deze vraag is gebruikgemaakt van zogenoemde grijze literatuur. Hier zijn vooral landelijke (Nederlandse) rapporten over dit thema gebruikt (onder andere van de overheid en de kennisinstituten). Deze subsectie is dus zowel op praktijk- als op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd. De mate van bewijs is D (mening van deskundigen).
Gezinsvormen en trends in gezinnen
Het beeld van gezinnen was lange tijd geënt op het standaard (autochtone) tweeoudergezin met een gehuwde biologische vader en moeder. Dit beeld is intussen niet meer van toepassing. De diversiteit van gezinnen neemt toe, onder andere als gevolg van scheidingen, het afnemende belang van het huwelijk en de toename van gezinnen met ouders van gelijk geslacht. Daarnaast leidt echtscheiding steeds vaker tot eenoudergezinnen (Boekhoorn en De Jong, 2008).
Niet-gehuwd ouderschap
Een van de meest opvallende nieuwe ontwikkelingen bij gezinnen is dat meer kinderen binnen een niet-gehuwde samenwoonrelatie worden geboren én vaker opgroeien in een gezin met niet-gehuwde ouders. Van de eerstgeborenen heeft tegenwoordig bijna de helft (45%) een moeder die niet is getrouwd. Een op de drie samenwoonrelaties met kinderen wordt binnen vijf jaar omgezet in een huwelijk, maar ook veel ouders die niet-gehuwd een eerste kind krijgen, trouwen niet. Dat het niet-gehuwd samenwonen toeneemt, is vooral vanuit het oogpunt van de kans op scheiding relevant. Niet-gehuwd samenwonende paren met kinderen blijken veel vaker dan gehuwd samenwonenden uit elkaar te gaan. Vijf jaar na de geboorte van het eerste kind is 22% van de niet-gehuwde relaties verbroken, tegen een paar procent van paren die getrouwd waren toen zij kinderen kregen (Van der Meulen en De Graaf, 2006; in: Boekhoorn en De Jong, 2008).
Scheidingen en alleenstaand ouderschap
Het totale aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt, neemt toe. De laatste jaren worden jaarlijks circa 34.000 minderjarige kinderen geconfronteerd met een echt- scheiding van hun ouders. Daarnaast zijn er nog eens 5000 kinderen betrokken bij een flitsscheiding van hun ouders. Naar schatting 18.000 kinderen krijgen per jaar te maken met verbrekingen van niet-gehuwde samenwoonrelaties (Boekhoorn en De Jong, 2008). Door toename van het aantal echtscheidingen groeien steeds meer kinderen voor een deel van hun jeugd op met één ouder. De afgelopen tien jaar is het aandeel eenoudergezinnen geleidelijk toegenomen. De literatuur over de invloed van eenoudergezinnen, na de scheiding tussen ouders, op de ontwikkeling van het kind is aanzienlijk. In de meeste onderzoeken komt naar voren dat de kinderen in deze gezinnen meer gedragsproblemen en emotionele problemen hebben en geringere schoolprestaties vertonen dan kinderen die in een gezin met beide biologische ouders opgroeien. Factoren die men daarvoor verantwoordelijk stelt, zijn onder andere de conflicten tussen beide partners en de psychische problemen van de ouders (angst en depressies) als gevolg van stress van de scheiding en het zonder de steun van een partner moeten doen (Boekhoorn en De Jong, 2008; SCP, 2011). Uit het Gezinsrapport 2011 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (CPB) blijkt ook dat bij alleen- staande ouders financiële problemen vaak leiden tot stress, wat weer van invloed is op de opvoedingsstijl die zij hanteren. Deze gezinnen geven ook vaker aan te weinig steun te ontvangen in de opvoeding (SCP, 2011).
Stiefgezinnen/combinatiegezinnen/samengestelde gezinnen
Stiefgezinnen bestaan uit een ouderpaar met minimaal één kind dat uit een vorige relatie van een van de ouders komt. Stiefgezinnen worden ook wel samengestelde of combinatie- gezinnen genoemd. Onderzoekers Spruijt en Kormos (2010)[280] spreken in hun ‘Handboek scheiden en de kinderen’ van een samengesteld stiefgezin als in een stiefgezin allebei de ouders kinderen inbrengen vanuit een vorige relatie. Stiefvadergezinnen zijn gezinnen waar de kinderen allemaal uit een eerdere relatie van de moeder komen. Stiefmoedergezinnen zijn gezinnen waar de kinderen allemaal uit een eerdere relatie van de vader komen. Het aantal stiefgezinnen is in Nederland ongeveer 184.000. Dit berekenden Spruijt en Kormos (2010)[280] op basis van CBS-cijfers over eenoudergezinnen en de verhouding tussen eenoudergezinnen en stiefoudergezinnen uit een aantal grote onderzoeken. Verder leiden ze uit een CBS-analyse van Steenhof (2007)[285] af in hoeverre kinderen in stiefgezinnen met hun eigen vader of moeder leven:
- 84 procent van de stiefgezinnen is een stiefvadergezin.
- 13 procent is een stiefmoedergezin.
- 3 procent is een samengesteld gezin (zowel kinderen van de vader als van de moeder).
- In ongeveer een derde van de stiefgezinnen krijgen de ouders ook gezamenlijke kinderen.
Als twee partners samen een nieuw gezin vormen, met kinderen uit hun vorige relatie, kan dat allerlei problemen zich meebrengen. In de opvoeding ontstaan er vaak problemen over de zeggenschap: in hoeverre laten kinderen zich aansturen door de nieuwe partner van hun vader of moeder? Ook spelen er vaak financiële problemen. We zien ook dat partners teleurgesteld raken: het nieuwe gezinsleven en de nieuwe partner zijn minder zaligmakend dan ze zich hadden voorgesteld. Bovendien hebben ze een verlies te verwerken: van een vorige partner of hun eerste gezin. Deze problemen maken het ingewikkeld om op een goede manier vorm te kunnen geven aan de nieuwe gezinssituatie (Boekhoorn en De Jong, 2008).
Uit het Gezinsrapport 2011 van het SCP komt naar voren dat stief- of samengestelde gezinnen relatief weinig problemen in de opvoeding ondervinden. Vergeleken met eenoudergezinnen is de financiële situatie in stief- of samengestelde gezinnen vaak beter en ook kunnen werk en zorg voor kinderen gemakkelijker gecombineerd worden.
Co-ouderschap
Bij co-ouderschap wonen de kinderen afwisselend bij hun moeder en vader in huis en worden zij door beiden opgevoed. Er is sprake van een toename van ouders die kiezen voor co-ouderschap (Boekhoorn en De Jong, 2008). Het is te verwachten dat deze toename in de komende periode verder doorzet, aangezien er sinds 2009 sprake is van een verplicht ouderschapsplan. Hierin worden afspraken vastgelegd over de zorg en opvoeding van de kinderen als ouders uit elkaar gaan.
Werkende ouders en het welzijn van kinderen
Met het toenemende aantal werkende vrouwen is de discussie over de effecten hiervan voor kinderen in een stroomversnelling geraakt. Vaak is gesuggereerd dat kinderen de dupe zijn van de agenda van hun ouders, wat de gezinsrelaties en ontwikkeling van de kinderen niet ten goede zou komen. Uit onderzoek onder gezinnen met kinderen tussen de 0 en 12 jaar blijkt er weinig verschil te zijn tussen gezinnen met een of twee werkende ouder(s) [95]. Ook het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP, 2011) geeft in het Gezinsrapport 2011 aan dat kinderen van wie beide ouders buitenshuis werken niet slechter af zijn als het gaat om hun opvoeding of ontwikkeling dan kinderen van wie een van de ouders niet of weinig werkt. Als het werken van beide ouders een gewenste situatie is die hen tot tevredenheid stemt, kan dit een positieve invloed hebben op hun functioneren als opvoeder – en daarmee vermoedelijk ook op het functioneren van kinderen (Ten Brummelhuis, 2009; Wierda-Boer, 2009; Van der Lippe en Roeter, 2010; in: SCP, 2011).
Er zijn geen verschillen als het gaat om de tevredenheid met de opvoeding, al signaleren jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen wel minder opvoedproblemen in gezinnen met twee werkende ouders dan in gezinnen met één werkende ouder.
Ook de meningen van de kinderen uit deze gezinstypen wijken niet veel af. Kinderen uit een- en tweeverdienersgezinnen zijn even tevreden over de sfeer thuis en kunnen even goed met hun ouders opschieten. Ook zijn er geen verschillen in het welzijn van deze kinderen en de mate waarin zij psychosociale problemen rapporteren. Het lijkt er vooralsnog op dat kinderen van tweeverdieners niet slechter, maar ook niet beter af zijn dan kinderen van eenverdieners [328].
Migrantengezinnen
De diversiteit tussen gezinnen neemt niet alleen toe vanwege een toenemende variatie in gezinsvormen, maar ook vanwege de diversiteit naar etniciteit. In migrantengezinnen speelt het verschil in opvoedcultuur tussen het land van herkomst en Nederland een grote rol. Daardoor ervaren ouders in migrantengezinnen meer onzekerheid en minder houvast bij het opvoeden dan ouders die zelf in Nederland zijn opgevoed en opgegroeid. Uiteraard speelt dit gegeven een grotere rol bij ouders van de eerste generatie dan bij ouders van de tweede generatie. Maar ook de tweede generatie kent onzekerheden, bijvoorbeeld over een andere aanpak van de opvoeding dan die van hun ouders (Boekhoorn en De Jong, 2008).
Allochtone ouders van niet-westerse herkomst hechten doorgaans meer belang aan conformisme, aanpassing aan de groep. Autochtone ouders vinden autonomie (zelfbepaling en zelfstandigheid) meestal belangrijker [222]. De opvoedwaarden van migrantenouders die zelf in Nederland zijn opgegroeid liggen dichter bij die van autochtone Nederlanders. Deze verschuiving is ook te zien naarmate opvoeders hoger opgeleid zijn. Maar verschillen tussen diverse migrantengroepen blijven bestaan, los van de generatie en het hogere opleidingsniveau. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het onder hogeropgeleide Turkse en Marokkaanse ouders gangbaarder is om in de opvoeding de nadruk te leggen op conformiteit dan bij hogeropgeleide Surinaamse, Antilliaanse en autochtone ouders [222].
Hoewel de opvoedwaarden van migrantenouders door de generaties heen lijken op te schuiven in de richting van die van autochtone ouders, zien migrantenouders de Nederlandse manier van opvoeden niet altijd als het goede voorbeeld. Diverse onderzoeken wijzen erop dat migrantenouders het in hun ogen losse gedrag en de losse opvoeding van Nederlandse kinderen soms afkeuren [222].
Sterk toenemend zorggebruik
Nederland heeft een uitgebreid en gedifferentieerd systeem van bijzondere voorzieningen voor jeugdigen waarvan het opvoeden en opgroeien met behoorlijke problemen gepaard gaat [130]. Voor deze vormen van bijzondere hulp (jeugdzorg, ggz, jeugdbescherming, voorzieningen in het kader van het jeugdstrafrecht en speciaal onderwijs) geldt dat er een sterke groei te zien is: steeds meer jongeren komen terecht in speciale voorzieningen voor hulp en onderwijs voor psychische en gedragsproblemen, opvoedproblemen of lichte ontwikkelingsachterstanden.
Er zijn hardnekkige wachtlijsten in de jeugdzorg, ondanks voortdurende capaciteitsgroei in die sector. De instroom van kinderen en jongeren in de ggz is explosief. Het aantal gezinnen waarop een kinderbeschermingsmaatregel van toepassing is verklaard, verdubbelde in een paar jaar. Ongeveer de helft van deze kinderen wordt voor kortere of langere tijd uit huis geplaatst. De meldingen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling stijgen al jaren gestaag. De politiecontacten van jongeren nemen sterk toe en in het verlengde daarvan groeit ook het aantal (steeds jongere) meisjes en jongens in het strafrechtcircuit. En dit alles terwijl het aantal kinderen en jongeren in Nederland niet noemenswaardig stijgt [130].
Vaak duren de trajecten jaren en voor veel kinderen volgen verschillende typen zorg elkaar op. Zo lijkt een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van 2,3% voor het speciaal (basis) onderwijs mee te vallen. In de praktijk betekent dit echter dat 9,1% van alle leerlingen, dat wil zeggen 1 op de 11 kinderen, op dit moment geen regulier onderwijs meer volgt en dat waarschijnlijk nooit meer zal doen.
Naast dat kinderen in speciale voorzieningen terechtkomen, zijn er voor hen en hun ouders talloze lokale projecten, programma’s, ‘rugzakjes’, persoonsgebonden budgetten en time-out- en rebound-voorzieningen of precamps die vaak zonder indicatie toegankelijk zijn en waarvan het aantal niet te achterhalen is [130].
Aanbevelingen stelselwijziging
Er is een zorgelijke stijging is van zowel het aantal cliënten bij de jeugdzorg als bij het cluster 4-onderwijs en de reboundvoorzieningen. Dit moet leiden tot een grondige herbezinning op ons stelsel. Verstopping van het systeem van hulp- en dienstverlening moet, volgens Hermanns (2009)[130], voorkomen worden door:
- Eenheid in beleid.
- De formulering van een algemene, expliciete en op wetenschappelijke inzichten gebaseerde pedagogische visie.
- Een brede implementatie van een beperkt aantal, kwalitatief goede signaleringsinstrumenten, gekoppeld aan een voorhanden zijnd effectief aanbod van interventies.
- Een doordachte ordening van een pedagogische basis, een lokaal aanbod en specialistisch aanbod rondom veelvoorkomende risico- en probleemgroepen.
- Het vullen van die ordening met toegankelijk, goed beschreven en op effectiviteit getoetst aanbod.
Bovenal zou volgens Hermanns als ambitie moeten gelden dat veel van de jeugdigen en opvoeders die nu doorverwezen worden naar het gespecialiseerde circuit straks met een preventief of licht aanbod effectief ondersteund worden, zodat de doorverwijzing niet nodig is.
Versterken van de ‘village’
De verantwoordelijkheid voor de opvoeding is de laatste decennia steeds meer een geïsoleerde gezinsverantwoordelijkheid geworden. Gezinnen komen er steeds vaker alleen voor te staan omdat het contact met familie, vrienden en buurtbewoners is afgenomen. Dit komt door verschillende maatschappelijke ontwikkelingen, zoals verhuisbewegingen en de invloed van de ‘virtuele wereld’ op de tijdsbesteding van gezinnen. Gezinnen kunnen hierdoor overbelast raken. Uit onderzoek blijkt dat ouders meer behoefte hebben aan informele steun bij de opvoeding [20]. In wijken waar meer sociale samenhang is, blijken risicovolle opvoedingssituaties,met een grotere kans op kindermishandeling, af te nemen. Het vergroten van de pedagogische kwaliteit van de buurt is een beschermende factor tegen ongewenst opvoedgedrag.
De nadruk in het regeringsbeleid in relatie tot gezinnen ligt op direct overheidsingrijpen in die gevallen waarin het echt misgaat. Initiatieven om beter en eerder te signaleren, om te monitoren, om databases te combineren en om de effectiviteit van ingrepen te vergroten zijn onderdeel van dit beleid [251]. Maar als de overheid zich tot deze directe interventierol zou beperken, doet ze zichzelf en de samenleving tekort. Alle gezinnen – niet alleen probleemgezinnen – hebben tot op enige hoogte last van de verdwenen functies van de sociale omgeving. En voor alle gezinnen betekent het bestaande uitgangspunt van beleid dat als je hulp wilt, je bijna eerst beschuldigd moet worden van iets ergs. Ouders en kinderen hebben echter ook baat bij en behoefte aan hulp als zij het gevoel hebben dat er iets beter kan of kunnen in aanraking komen met kennis en ideeën waardoor ze ontdekken dat dingen beter kunnen.
Op een eigentijdse manier zouden we kunnen proberen een sociale opvoedomgeving, een village, nieuw voedsel te geven. De uitdrukking ‘It takes a village to raise a child’ verwijst naar meer dan alleen ouders en professionals. De neiging bestaat om beleid te concentreren op wat professionals voor (probleem)gezinnen kunnen doen, terwijl er ook veel mogelijkheden zijn om gunstige voorwaarden te scheppen zodat burgers voor elkaar meer gaan betekenen. In feite kan de overheid alleen aan de meest serieuze problemen in gezinnen in directe zin iets doen. Voor alle andere situaties is het kansrijker dat mensen elkaar helpen en wegwijs maken. De overheid kan de kwaliteit van de hiervoor noodzakelijke ‘villages’ voeden. Bijvoorbeeld door zich niet alleen op de ouders als individu, maar ook op het kind en de sociale context van ouders en kind te richten [251]. Ook pleiten de RMO en de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg [251] ervoor om beleid minder eenzijdig in te richten vanuit het risicoperspectief en de focus te verleggen naar de kracht van de sociale omgeving.
Ook ouders zelf geven aan dat het informele netwerk beter benut kan worden. Dit kan door gelegenheden te creëren waarin ouders op een informele manier met andere ouders in gesprek raken. Dat kan op plaatsen waar zij al geregeld komen, zoals bijvoorbeeld de school. Ouders geven aan onderling contact in de dagelijkse omgang van groot belang te vinden en hebben daar ook behoefte aan [278]. Op deze manier verhoogt de overheid de opvoedkwaliteit over de hele linie, vermindert ze de noodzaak tot ingrijpen door de overheid en houdt ze middelen over om daar in te grijpen waar het echt nodig is [251].
Meer informatie over de kracht van de pedagogische civil society en de rol van het Centrum voor Jeugd en Gezin hierin is te vinden in de handreiking voor gemeenten voor het versterken van de pedagogische civil society [105].
Netwerkondersteunende methodieken
Het Rijk en het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn, in het ‘Afsprakenkader jeugdzorg 2010-2011’, overeengekomen dat het gebruik van netwerkondersteunende methodieken moet worden gestimuleerd. Er is een brochure opgesteld met een overzicht voor gemeenten, provincies en instellingen van interventies die de eigen kracht van jeugdigen, ouders, gezinnen en hun omgeving versterken [202]. De interventies gericht op de sociale omgeving en het versterken van de eigen kracht van gezinnen zijn onderverdeeld in drie categorieën: preventie, lichte hulp en zwaardere hulp. Interventies gericht op opvoedingsondersteuning in de categorie preventie zijn bijvoorbeeld: Video-feedback positief opvoeden, opvoedingsondersteuning Home-Start, VoorZorg en Marokkaanse buurtvaders. Interventies in het kader van lichte hulp zijn bijvoorbeeld de oudercursussen ‘Beter Omgaan met Pubers’ en ‘Drukke kinderen’ [202].
Nieuwe (sociale) media
Mediaopvoeding
De manier waarop jeugdigen via de media communiceren, informatie zoeken en zich vermaken is de laatste decennia sterk veranderd. Televisie, internet en andere media spelen een steeds grotere rol in de ontwikkeling van jeugdigen. De media kunnen risico’s en gevaren met zich meebrengen, maar veel meer nog kunnen ze het leven van jeugdigen verrijken, veraangenamen en kansen bieden [205]. Gewild of ongewild doet elke ouder aan mediaopvoeding. Het onderwerp mediaopvoeding lijkt in de dagelijkse praktijk van de professionele opvoedingsondersteuning nog weinig aandacht te krijgen. De regie met betrekking tot dit thema ligt ook met name bij de ouder en minder bij de professional. Om impliciete kennis meer met elkaar te delen is het NJi in 2010 met een kenniskring (groep professionals) gestart met als thema opvoedingsondersteuning bij mediaopvoeding. Onder opvoedingsondersteuning bij mediaopvoeding verstaat de kenniskring (professionele) ondersteuning van ouders bij mediaopvoeding zodat hun kinderen in hun vrije tijd bewust, prettig en veilig om kunnen gaan met de media [205].
Volgens de kenniskring hebben professionele opvoedingsondersteuners ten aanzien van mediaopvoeding de volgende zes taken en functies:
- Bewustwording van ouders vergroten.
- Informatie en voorlichting.
- Vergroten van vaardigheden van ouders/aanbieden praktische steun.
- Bevorderen van sociale steun en zelfhulp rondom mediaopvoeding.
- Pedagogische advisering/pedagogische hulp.
- (Vroegtijdig) signaleren en verwijzen.
Een eventuele taak van de professionals rondom opvoedingsondersteuning bij mediagebruik ligt vooral rond preventiethema’s. Daarnaast kunnen professionals indien wenselijk opvoedingsvaardigheden van ouders vergroten via onder andere opvoedcursussen, gastlessen en ouderavonden [205].
Virtueel CJG
Onder leiding van de Stichting Opvoeden.nl (2024: Groeigids.nl Deze linkt opent in een nieuw tabblad) zijn verschillende partners momenteel bezig de digitale opvoed-, opgroei- en gezondheidsinformatie te bundelen in een databank en te voorzien van kwaliteitswaarborgen.
Deze digitale informatie kan door alle afnemers worden benut in lokale toepassingen, zoals een virtueel CJG gekoppeld aan een lokaal CJG(-netwerk) of in een bibliotheek.
Online hulpverlening
Online hulp is een vorm van hulpverlening waarbij ouders via internet informatie, advies of ondersteuning krijgen. Deze hulp wordt in principe onafhankelijk van tijd en ruimte geboden en vindt grotendeels anoniem plaats (www.nji.nl Deze linkt opent in een nieuw tabblad). Er zijn passieve, actieve en interactieve vormen van online hulpverlening. Voorbeelden van passieve vormen van online hulpverlening zijn: statische informatie, adviezen, veel gestelde vragen en verwijzingen. Vormen van actieve hulpverlening zijn: ervaringsverhalen, zelftest, chatbox, game en zelfhulp. Bij interactieve vormen van hulpverlening gaat het om een forum, e-mail, een-op-eenchat, groepschat en behandeling [270].
Ouders die met hun vragen niet in eerste instantie naar familie of buren gaan, vinden het vaak prettig een website op te zoeken waar zij hun vragen kunnen stellen. Via internet wordt een grote groep ouders bereikt. Het internetforum Ouders Online biedt bijvoorbeeld zowel informele als formele ondersteuning aan ouders, vanuit de visie dat ouders gebruik moeten (kunnen) maken van hun eigen kracht. Op Ouders Online worden per maand ongeveer tweeduizend vragen gesteld aan zes deskundigen [278]. Veel hulpverleningsinstellingen organiseren inmiddels interne trainingen voor medewerkers die online hulp gaan geven. In die trainingen kan gebruikgemaakt worden van opgeslagen online ‘gesprekken’. Een ander voordeel van digitalisering is dat intervisie en supervisie eenvoudiger worden: omdat de ouder niet aanwezig is kunnen collega’s en leidinggevenden tijdens het werk meekijken met de hulpverlener.
Organisaties die zich met online hulpverlening bezighouden, hebben te maken met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De Wpb formuleert een aantal belangrijke uitgangspunten voor omgang met persoonsgegevens. Het overtreden van de Wbp kan sterk ten koste gaan van het vertrouwen, iets wat juist bij online hulpverlening essentieel is [270].
Online hulpverlening is een populair onderzoeksterrein, waarop veel gebeurt. Inmiddels is een aantal overzichtsstudies naar effecten verschenen. Deze richten zich grotendeels op volwassenen met psychische problemen of chronische gezondheidsproblemen. Er zijn effecten gevonden in verschillende studies voor online hulpverlening. Deze vorm van hulpverlening lijkt in ieder geval een veelbelovende aanpak [256]. Over de effecten van online opvoedingsondersteuning is nog vrij weinig bekend. Zowel nationaal als internationaal is er weinig effectonderzoek gedaan naar deze vorm van opvoedingsondersteuning.
Wel is de Nederlandse methodiek KopOpOuders Online op effectiviteit onderzocht. Deze interventie richt zich op ouders met psychische en/of verslavingsproblemen met minimaal één kind in de leeftijd van 1 tot 18 jaar. Deze interventie is onder andere gericht op het versterken van de opvoedvaardigheden van de ouder(s), het versterken van een goede ouder-kindinteractie en het versterken van een ondersteunend netwerk. Uit onderzoek blijkt deze interventie positieve effecten te boeken onder andere op het opvoedgedrag van ouders en het gevoel van competentie [277].
Een van de weinige internationale onderzoeken naar online opvoedingsondersteuning is dat van Tayler et al. (2008). Bij het programma Incredible Years blijkt een online training in combinatie met professionele coaching door middel van telefoongesprekken en huisbezoeken positieve resultaten op te leveren.
Het gebruik van nieuwe (sociale) media in de jeugdsector is nog beperkt. Een handvol organisaties werkt er op beperkte schaal mee (pionieren). Beleid op dit punt is er nauwelijks [92]. Hoewel het voordelen heeft bijvoorbeeld gesprekken met ouders ‘op te slaan’ en collega’s of leidinggevenden in het kader van intervisie/supervisie te laten meekijken, moet goed nagedacht worden over privacyaspecten.
De beschikbare kennis en informatie over online hulpverlening is gebundeld in een Handboek online hulpverlening [270] en in het kennisdossier online hulpverlening van het Nederlands Jeugdinstituut (www.nji.nl Deze linkt opent in een nieuw tabblad). Daarnaast heeft het Nederlands Jeugdinstituut in de Kenniskring Opvoedingsondersteuning samen met deskundigen op het gebied van online hulp competenties en randvoorwaarden voor online opvoedingsondersteuning opgesteld [179].
Sociale media
Uit de eerste resultaten van de Nationaal Sociale Media monitor [203] blijkt dat werknemers die sociale media gebruiken beter kunnen samenwerken, innovatiever zijn en beter bereid zijn tot het delen van kennis met collega’s. Ze zijn ook vaker trots op hun organisatie dan als ze geen gebruik (mogen) maken van sociale media. Sociale media kunnen helpen bij het informeren van ouders en kinderen over een gezonde ontwikkeling en over activiteiten en cursussen op het gebied van opvoeden en opgroeien. Het gebruik van sociale media biedt daarnaast kansen in het vroegtijdig signaleren: je kunt boven op het online leven van jongeren zitten. Door in te haken op de kracht van community’s kunnen sociale media ook uitstekend ingezet worden voor positieve gedragsbeïnvloeding. Daarnaast is het relevant voor de JGZ om met sociale media aan de slag te gaan om aansluiting te houden met de doelgroep [228].
Door de komst van nieuwe laagdrempelige media kunnen professionals met elkaar in verbinding staan en vraagstukken en oplossingen uitwisselen. Een groot scala aan online applicaties biedt mogelijkheden het werk flexibel te organiseren, effectief met elkaar te communiceren en kennis direct beschikbaar te stellen aan andere professionals. Vergaderen (effectief afstemmen) kan ook online. Via applicaties zoals Google Sites kunnen samenwerkende professionals organisatie overstijgend hun agenda, documenten en vraagstukken met elkaar delen. Het NCJ heeft geïnventariseerd waar en waarvoor sociale media binnen de JGZ worden gebruikt. Voorbeelden uit de praktijk en aanbevelingen zijn terug te vinden in de handreiking ‘Social media en de JGZ, een wereld vol kansen [228].
In de JGZ kunnen sociale media mogelijk ook meer gebruikt worden in het contact met ouders. Te denken valt aan het digitaal kunnen maken van afspraken, herinneringen voor afspraken versturen per sms, de chatfunctie en het uitwisselen van ervaringen door middel van nieuwe media of forums. In diverse CJG’s beantwoorden pedagogisch adviseurs bijvoorbeeld vragen van ouders via de e-mail of chat. Twee keer per week is er een chatspreekuur van twee uur en ouders kunnen ook een chatafspraak maken, waarbij dit ook ’s avonds mogelijk is.
Spanningsveld vroegsignalering en risicogerichte preventie
Uit onderzoek van Ouders Online (2011)[220] blijkt dat ouders de JGZ meer en meer als opsporingsapparaat voor kindermishandeling ervaren. Het traditionele ‘meten, wegen
en adviseren’ verliezen steeds meer terrein ten gunste van risicoanalyses in het kader van preventie gericht op risicogroepen en -individuen. Bijvoorbeeld door JGZ-vragenlijsten, die tot ergernis van veel ouders diep ingaan op hun privéleven en hun motieven om überhaupt kinderen te willen. Aan de andere kant zijn gevallen bekend zoals het ‘Maasmeisje’ en de dood van de peuter Savannah, waarbij iedereen zich afvraagt hoe dit heeft kunnen gebeuren en waarom er niet is ingegrepen. Hulpverleners zijn bang om achteraf het verwijt van nalatig- heid te krijgen. Daardoor zullen heel wat gezinnen waarschijnlijk onnodig de hulpverlening in worden gestuurd. Mede door deze media-aandacht is er sprake van ‘actie- reactie’ (paradigmashift). Samenwerking binnen en tussen organisaties is in dit oogpunt essentieel. Daarbij moet de JGZ dicht bij haar kerntaken blijven en het laagdrempelige preventieve karakter koesteren om zo (bijna) alle ouders in Nederland te blijven bereiken.
Verplicht stellen van opvoedingsondersteuning?
Experts zijn huiverig voor het verplicht stellen van opvoedingsondersteuning. Een belerende aanpak werkt meestal contraproductief. Zij zien meer heil in het verleiden van ouders om gebruik te maken van een als vanzelfsprekend ervaren aanbod. In Zweden heeft men dat bijvoorbeeld gedaan door sterk in te zetten op het aanbieden van positieve opvoedingsalternatieven. Dat gebeurde in het kader van het wettelijke verbod op het slaan van kinderen, dat in de jaren 70 van kracht werd. In Zweden vindt vrijwel iedereen het inmiddels vanzelfsprekend om op cursus te gaan [278]. Het ideaal zou kunnen zijn dat het leren opvoeden een onderdeel wordt van ieders persoonlijke ontwikkeling. Er moet geen imago aan kleven dat leren opvoeden alleen iets zou moeten zijn voor ouders in probleemgezinnen. Dat kan bijvoorbeeld door het onderdeel te laten zijn van een integrale aanpak onder het motto ‘positief opvoeden’, zoals die in de Twentse gemeenten wordt gepraktiseerd [278].